Psalm 26
1. O, HERE, doe mij recht!
In onschuld leeft uw knecht,
mijn wandel is naar uw gebod.
Ik blijf op U vertrouwen,
op U, mijn rotssteen, bouwen;
ik wankel niet, o HEER, mijn God.
In onschuld leeft uw knecht,
mijn wandel is naar uw gebod.
Ik blijf op U vertrouwen,
op U, mijn rotssteen, bouwen;
ik wankel niet, o HEER, mijn God.
2. O, HERE, toets mijn weg,
beproef mijn overleg.
Ik leg mijn leven voor U neer.
Uw trouw en mededogen
houd ik mij steeds voor ogen.
Ik wandel in Uw waarheid, HEER.
beproef mijn overleg.
Ik leg mijn leven voor U neer.
Uw trouw en mededogen
houd ik mij steeds voor ogen.
Ik wandel in Uw waarheid, HEER.
3. HEER, nooit heb ik geleefd
met volk dat zich begeeft
tot leugen en lichtzinnigheid.
Ik haat het doen der bozen,
de kring der goddelozen,
't gezelschap dat tot kwaad verleidt.
met volk dat zich begeeft
tot leugen en lichtzinnigheid.
Ik haat het doen der bozen,
de kring der goddelozen,
't gezelschap dat tot kwaad verleidt.
4. Mijn handen was ik rein,
als ik voor U verschijn
en zingend om uw altaar schrijd.
Ik zal uw wondren noemen,
met liefde zal ik roemen
de woonplaats van uw heerlijkheid.
als ik voor U verschijn
en zingend om uw altaar schrijd.
Ik zal uw wondren noemen,
met liefde zal ik roemen
de woonplaats van uw heerlijkheid.
5. Laat, HEER, mij niet vergaan
met hen die U weerstaan,
wier hand bezoedeld is met bloed.
Zij willen voor geschenken
het recht der armen krenken
en rijk zijn door gestolen goed.
met hen die U weerstaan,
wier hand bezoedeld is met bloed.
Zij willen voor geschenken
het recht der armen krenken
en rijk zijn door gestolen goed.
6. Maar ik, HEER, ben uw knecht,
mijn wandel is oprecht.
Wees mij genadig, red mij, HEER.
Ik ga op effen wegen,
U prijs ik om uw zegen
in uw gemeente, U ter eer.
mijn wandel is oprecht.
Wees mij genadig, red mij, HEER.
Ik ga op effen wegen,
U prijs ik om uw zegen
in uw gemeente, U ter eer.