1. De enige God
Wij geloven allen met het hart en belijden met de mond 1 , dat er één God is 2 , een geheel enig en éénvoudig geestelijk wezen 3 . Hij is eeuwig 4 , niet te doorgronden 5 , onzienlijk 6 , onveranderlijk 7 , oneindig 8 , almachtig 9 . Hij is volkomen wijs 10 , rechtvaardig 11 en goed 12 , en een zeer overvloedige bron van al het goede.1 Rom. 10:10. 2 Deut. 6:4; 1Kor. 8:4, 8:6; 1Tim. 2:5. 3 Joh. 4:24. 4 Ps. 90:2. 5 Rom. 11:33. 6 Kol. 1:15; 1Tim. 6:16. 7 Jac. 1:17. 8 1Kon. 8:27; Jer. 23:24. 9 Gen. 17:1; Math. 19:26; Op. 1:8. 10 Rom. 16:27. 11 Rom. 3:25, 3:26; Rom. 9:14; Op. 16:5, 16:7. 12 Math. 19:17. Zie voorts 40, :44 en :46
2. Hoe wij God kennen
Wij kennen Hem door twee middelen. Ten eerste door de schepping, onderhouding en regering van de hele wereld. Want deze is voor onze ogen als een prachtig boek, 1 waarin alle schepselen, groot en klein, de letters zijn, die ons te aanschouwen geven wat van God niet gezien kan worden, namelijk zijn eeuwige kracht en goddelijkheid , zoals de apostel Paulus zegt in Rom. 1:20. Dit alles is voldoende om de mensen te overtuigen en hun elke verontschuldiging te ontnemen.Ten tweede maakt Hij Zichzelf nog duidelijker en volkomener aan ons bekend door zijn heilig en goddelijk Woord, 2 namelijk voor zover dat voor ons in dit leven nodig is tot zijn eer en tot behoud van de zijnen.
1 Ps. 19:2-5. 2 Ps. 19:8, 19:9; 1Kor. 1:18-21
3. Het Woord van God
Wij belijden dat dit Woord van God niet is voortgekomen uit de wil van een mens, maar dat mensen, door de Heilige Geest gedreven, van Godswege gesproken hebben , zoals de apostel Petrus zegt (2Pet. 1:21).Daarna heeft God in zijn bijzondere zorg voor ons en ons behoud zijn knechten, de profeten en apostelen, geboden zijn geopenbaarde Woord op Schrift te stellen, 1 en zelf heeft Hij met zijn vinger de twee tafelen van de wet geschreven. 2 Hierom noemen wij zulke geschriften heilige en goddelijke Schriften. 3
1 Ex. 34:27; Ps. 102:19; Op. 1:11, 1:19. 2 Ex. 31:18. 3 2Tim. 3:16
4. De canonieke boeken
Wij onderscheiden in de Heilige Schrift twee delen: het Oude en het Nieuwe Testament. Dit zijn canonieke boeken, waartegen niets valt in te brengen.Hiertoe worden in Gods kerk gerekend: de boeken van het Oude Testament: de vijf boeken van Mozes, namelijk Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium; Jozua, Richteren, Ruth, 1 en 2 Samuël, 1 en 2 Koningen, 1 en 2 Kronieken, Ezra, Nehemia, Ester, Job., de Psalmen van David, de drie boeken van Salomo, namelijk Spreuken, Prediker en Hooglied; de vier grote profeten: Jesaja, Jeremia (met de Klaagliederen), Ezechiël en Daniël; vervolgens de twaalf kleine profeten: Hosea, Joël, Amos, Obadja, Jona, Micha, Nahum, Habakuk, Sefanja, Haggaï, Zacharia en Maleachi.
De boeken van het Nieuwe Testament: de vier evangelisten Matteüs, Marcus, Lukas en Johannes; de Handelingen der Apostelen; de dertien brieven van de apostel Paulus, namelijk aan de Romeinen, twee aan de Korintiërs, aan de Galaten, aan de Efeziërs, aan de Filippenzen, aan de Kolossenzen, twee aan de Tessalonicenzen, twee aan Timoteüs, aan Titus, aan Filemon; de brief aan de Hebreeën; de zeven overige brieven, namelijk de brief van Jakobus, twee brieven van Petrus, drie van Johannes, de brief van Judas; de Openbaring van de apostel Johannes.
5. Het gezag van de Heilige Schrift
Wij ontvangen 1 al deze boeken, en deze alleen, als heilig en canoniek, om ons geloof daarnaar te richten, daarop te gronden en daarmee te bevestigen. 2 En zonder in enig opzicht te twijfelen geloven wij alles wat zij bevatten.Dat doen wij niet zozeer omdat de kerk ze aanneemt en als canoniek erkent, maar vooral omdat de Heilige Geest in ons hart getuigt dat zij van God zijn. 3 Het bewijs daarvan ligt bovendien in de boeken zelf. Want zelfs blinden kunnen tasten dat de dingen die erin voorzegd zijn, gebeuren. 4
1 1Tess. 2:13. 2 2Tim. 3:16, 3:17. 3 1Kor. 12:3; 1Joh. 4:6; 1Joh. 5:6b. 4 Deut. 18:21, 18:22; 1Kon. 22:28; Jer. 28:9; Eze. 33:33
6. Het onderscheid tussen de canonieke en de apocriefe boeken
Wij onderscheiden deze heilige boeken van de apocriefe, namelijk het derde en vierde boek van Ezra, het boek Tobias, Judit, het boek Wijsheid, Jezus Sirach, Baruch, de Toevoegingen aan het boek Ester, het Gebed van de drie mannen in het vuur, de Geschiedenis van Susanna, van Bel en de draak, het Gebed van Manasse en de twee boeken van de Makkabeeën.De kerk mag deze boeken wel lezen en ervan leren, voor zover zij overeenstemmen met de canonieke boeken. Zij hebben echter niet zo' n kracht en gezag, dat men door het getuigenis van deze boeken enig punt van het geloof of van de christelijke godsdienst zou kunnen bevestigen; laat staan dat zij het gezag van de andere, de heilige boeken, zouden kunnen verminderen.
7. De volkomenheid van de Heilige Schrift
Wij geloven dat deze Heilige Schrift de wil van God volkomen bevat en voldoende leert al wat de mens moet geloven om behouden te worden. 1 Daarin heeft God uitvoerig beschreven op welke wijze wij Hem moeten dienen. Daarom is het de mensen, zelfs al waren het apostelen, niet geoorloofd anders te leren dan ons reeds geleerd is door de Heilige Schrift; 2 zelfs niet een engel uit de hemel , zoals de apostel Paulus zegt (Gal. 1:8). Het is verboden aan het Woord van God iets toe te voegen of daarvan af te doen 3 (Deut. 12:32). Daaruit blijkt duidelijk dat wat daarin geleerd wordt, volmaakt en in alle opzichten volledig is. 4Men mag ook geen geschriften van mensen, hoe heilig de schrijvers ook geweest zijn, op één lijn stellen met de goddelijke Schriften, ook de gewoonte niet met Gods waarheid - want de waarheid gaat boven alles -, evenmin het grote aantal, de ouderdom, de ononderbroken voortgang in de tijden of de opvolging van personen, of de concilies, decreten of besluiten. 5 Want alle mensen zijn uit zichzelf leugenaars (Ps. 116:11) en ijdeler dan de ijdelheid zelf.
Daarom verwerpen wij uit de grond van ons hart alles wat met deze onfeilbare regel niet overeenkomt. 6 Zo hebben de apostelen het ons geleerd: Beproeft de geesten of zij uit God zijn
(1Joh. 4:1). En: Indien iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in uw huis (2Joh. 1:10).
1 2Tim. 3:16, 3:17; 1Pet. 1:10-12. 2 1Kor. 15:2; 1Tim. 1:3. 3 Deut. 4:2; Spr. 30:6; Hand. 26:22; 1Kor. 4:6; Op. 22:18, 22:19. 4 Ps. 19:8; Joh. 15:15; Hand. 18:28; Hand. 20:27; Rom. 15:4. 5 Mark. 7:7-9; Hand. 4:19; Kol. 2:8; 1Joh. 2:19. 6 Deut. 4:5, 4:6; Jes. 8:20; 1Kor. 3:11; Ef. 4:4-6; 2Tess. 2:2; 2Tim. 3:14, 3:15
8. De Heilige Drieeenheid
Volgens deze waarheid en dit Woord van God geloven wij in één God, 1 die een geheel enig wezen is, waarin drie Personen zijn, namelijk de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. 2 Deze zijn werkelijk en van eeuwigheid onderscheiden naar hun onmededeelbare eigenschappen.De Vader is de oorzaak, de oorsprong en het begin van alle zichtbare en onzichtbare dingen. 3 De Zoon is het Woord, de wijsheid en het beeld van de Vader. 4 De Heilige Geest is de eeuwige kracht en macht, die uitgaat van de Vader en van de Zoon. 5
Uit dit onderscheid volgt echter niet dat God in drieën gedeeld is. Want de Heilige Schrift leert ons dat de Vader en de Zoon en de Heilige Geest wel ieder hun eigen zelfstandigheid hebben, onderscheiden door haar eigenschappen, maar toch zo, dat deze drie Personen slechts één God zijn. Het is dus duidelijk dat de Vader niet de Zoon is en dat de Zoon niet de Vader is; dat eveneens de Heilige Geest niet de Vader of de Zoon is.
Toch zijn deze Personen, aldus onderscheiden, niet gedeeld of onderling vermengd. Want de Vader heeft ons vlees en bloed niet aangenomen en ook de Heilige Geest niet, maar alleen de Zoon. De Vader is nooit zonder de Zoon 6 en nooit zonder zijn Heilige Geest geweest, want Zij zijn alle drie even eeuwig in eenzelfde wezen. Er is geen eerste of laatste, want Zij zijn alle drie één in waarheid, in macht, in goedheid en barmhartigheid.
1 1Kor. 8:4-6. 2 Math. 3:16, 3:17; Math. 28:19. 3 Ef. 3:14, 3:15. 4 Spr. 8:22-31; Joh. 1:14; Joh. 5:17-26; 1Kor. 1:24; Kol. 1:15-20; Hebr. 1:3; Op. 19:13. 5 Joh. 15:26. 6 Micha 5:1; Joh. 1:1, 1:2
9. Het getuigenis van de Schrift voor deze leer
Wij weten dit alles zowel uit het getuigenis van de Heilige Schrift 1 als uit de werkingen van deze Personen, voornamelijk uit die welke wij in onszelf ervaren.Het getuigenis van de Heilige Schriften dat ons leert deze Heilige Driëenheid te geloven, is op vele plaatsen in het Oude Testament te vinden. We behoeven ze niet op te sommen, maar dienen slechts een zorgvuldige keus te maken. In Gen. 1:26-27 zegt God: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis , enzovoort. En God schiep de mens naar zijn beeld, man en vrouw schiep Hij hen. Eveneens in Gen. 3:22: Zie, de mens is geworden als Onzer één . Daaruit blijkt dat er meer dan een Persoon in de Godheid is, want Hij zegt: Laat Ons mensen maken naar ons beeld ; en Hij wijst daarna de eenheid aan, als Hij zegt: God schiep . Weliswaar zegt Hij niet hoeveel Personen er zijn, maar wat voor ons enigszins duister is in het Oude Testament, dat is zeer helder in het Nieuwe. Want toen onze Here gedoopt werd in de Jordaan, werd de stem van de Vader gehoord, die zei: Deze is mijn Zoon, de geliefde (Math. 3:17); terwijl de Zoon werd gezien in het water en de Heilige Geest verscheen in de gedaante van een duif. 2
Bovendien heeft Christus voor de doop van alle gelovigen deze formule gegeven: Doopt al de volken in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest (Math. 28:19). In het Evangelie naar Lucas spreekt de engel Gabriel tot Maria, de moeder van de Here, aldus: De Heilige Geest zal over u komen en de kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen; daarom zal ook het heilige dat verwekt wordt, Zoon van God genoemd worden (Luc. 1:35). Eveneens: De genade van de Here Jezus Christus en de liefde van God en de gemeenschap van de Heilige Geest zij met u (2Kor. 13:13). *
Op al deze plaatsen wordt ons duidelijk geleerd dat er drie Personen zijn in één enig goddelijk Wezen. En hoewel deze leer het menselijk verstand ver te boven gaat, geloven wij die nu op grond van het Woord en verwachten wij dat wij de volle kennis en vrucht ervan in de hemel zullen genieten.
Verder moeten wij ook letten op het eigen werk dat ieder van deze drie Personen aan ons verricht: de Vader wordt genoemd onze Schepper door zijn kracht; de Zoon is onze Heiland en Verlosser door zijn bloed; de Heilige Geest is onze Heiligmaker, doordat Hij woont in ons hart. Deze leer van de Heilige Drieëenheid heeft de ware kerk altijd gehandhaafd, van de tijd van de apostelen af tot nu toe, tegenover joden, mohammedanen en valse christenen en ketters als Marcion, Mani, Praxeas, Sabellius, Paulus van Samosata, Arius en dergelijke. De vaderen hebben hen terecht veroordeeld. Daarom aanvaarden wij in dezen graag de drie oecumenische geloofsbelijdenissen, namelijk de Apostolische, die van Nicea en van Athanasius, en eveneens wat de vaderen in overeenstemming daarmee hebben vastgesteld.
* De generale Synode van Heemse 1984-1985 verwijderde op deze plaats de volgende woorden: " En: Drie zijn er die getuigen in de hemel: de Vader, het Woord en de Heilige Geest; en deze drie zijn een. " De verwijzing naar 1Joh. 5:7b is omstreden, omdat deze tekst in de oude handschriften niet wordt gevonden.
1 Joh. 14:16; Joh. 15:26; Hand. 2:32, 2:33; Rom. 8:9; Gal. 4:6; Tit. 3:4-6; 1Pet. 1:2; 1Joh. 4:13, 4:14; 1Joh. 5:1-12; Jud. 1:120, 1:21; Op. 1:4, 1:5. 2 Math. 3:16
10. De godheid van Jezus Christus
Wij geloven dat Jezus Christus naar zijn goddelijke natuur de eniggeboren Zoon van God is, 1 van eeuwigheid voortgebracht. Hij is niet gemaakt of geschapen - want dan zou Hij een schepsel zijn - maar één van wezen met de Vader, mede-eeuwig, Hem in alles gelijk. 2 De Schrift noemt Hem: de afstraling van zijn heerlijkheid en de afdruk van zijn wezen (Hebr. 1:3).Hij is Gods Zoon, niet alleen sinds Hij onze natuur heeft aangenomen, maar van alle eeuwigheid. 3 De volgende getuigenissen leren ons dat, wanneer wij ze met elkaar vergelijken.
Mozes zegt dat God de wereld heeft geschapen, 4 en de apostel Johannes zegt dat alle dingen zijn geschapen door het Woord, dat hij God noemt. 5 De apostel zegt dat God de wereld door zijn Zoon geschapen heeft 6 en eveneens dat God alle dingen door Jezus Christus geschapen heeft. 7 Daarom moet Hij die genoemd wordt God, het Woord, de Zoon en Jezus Christus, er reeds geweest zijn, toen alle dingen door Hem geschapen werden. De profeet Micha zegt dan ook: Zijn oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid (Micha. 5:1). En de brief aan de Hebreeën: Hij is zonder begin van dagen of einde van leven (Hebr. 7:3).
Zo is Hij dan de ware, eeuwige God, die Almachtige die wij aanroepen, aanbidden en dienen.
1 Math. 17:5; Joh. 1:14, 1:18; Joh. 3:16; Joh. 14:1-14; Joh. 20:17, 31; Rom. 1:4; Gal. 4:4; Hebr. 1:1; 1Joh. 5:5, 5:9-12. 2 Joh. 5:18, 5:23; Joh. 10:30; Joh. 14:9; Joh. 20:28; Rom. 9:5; Filip. 2:6; Kol. 1:15; Tit. 2:13; Hebr. 1:3; Op. 5:13. 3 Joh. 8:58; Joh. 17:5; Hebr. 13:8. 4 Gen. 1:1. 5 Joh. 1:1-3. 6 Hebr. 1:2. 7 1Kor. 8:6; Kol. 1:16
11. De godheid van de Heilige Geest
Wij geloven en belijden ook dat de Heilige Geest van eeuwigheid van de Vader en de Zoon uitgaat. Hij is niet gemaakt of geschapen en ook niet voortgebracht; wij kunnen alleen maar zeggen: Hij gaat van beiden uit. 1 In orde is Hij de derde Persoon van de Drieeenheid, van eenzelfde wezen, majesteit en heerlijkheid als de Vader en de Zoon, echt en eeuwig God, zoals de Heilige Schriften ons leren. 21 Joh. 14:15-26; Joh. 15:26; Rom. 8:9. 2 Gen. 1:2; Math. 28:19; Hand. 5:3, 5:4; 1Kor. 2:10; 1Kor. 3:16; 1Kor. 6:11; 1Joh. 5:6
12. De schepping van de wereld; de engelen
Wij geloven dat de Vader door zijn Woord - dat is door zijn Zoon - de hemel, de aarde en alle schepselen uit niets heeft geschapen, toen het Hem goeddacht. 1 Ook heeft Hij aan elk schepsel zijn wezen en gedaante gegeven en zijn eigen taak om zijn Schepper te dienen. Ook nu nog houdt Hij ze alle in stand en regeert ze overeenkomstig zijn eeuwige voorzienigheid en door zijn oneindige kracht, opdat zij de mens dienen, zodat de mens zijn God kan dienen.Hij heeft ook de engelen goed geschapen, om zijn gezanten te zijn en zijn uitverkorenen te dienen. 2 Sommigen van die engelen zijn uit die verheven staat waarin God hen geschapen had, in het eeuwige verderf gevallen, 3 maar door Gods genade hebben anderen volhard en zijn in hun oorspronkelijke staat staande gebleven. De duivelen en boze geesten zijn zo verdorven, dat zij vijanden van God en van al het goede zijn. 4 Uit alle macht loeren zij als moordenaars op de kerk en elk van haar leden, om alles door hun bedriegerijen te vernielen en te verwoesten. 5 Zij zijn daarom door hun eigen slechtheid veroordeeld tot de eeuwige ondergang en verwachten dagelijks hun verschrikkelijke pijnigingen. 6
Wat dit betreft verwerpen en verfoeien wij de dwaling van de Sadduceeën, die loochenen dat er geesten en engelen zijn. 7 En ook de dwaling van de manicheeërs, die zeggen dat de duivelen hun oorsprong uit zichzelf hebben en van nature slecht zijn; zij ontkennen dat de duivelen slecht zijn geworden.
1 Gen. 1:1; Gen. 2:3; Jes. 40:26; Jer. 32:17; Kol. 1:15, 1:16; 1Tim. 4:3; Hebr. 11:3; Op. 4:11. 2 Ps. 103:20, 103:21; Math. 4:11; Hebr. 1:14. 3 Joh. 8:44; 2Pet. 2:4; Jud. 1:16. 4 Gen. 3:1-5; 1Pet. 5:8. 5 Ef. 6:12; Op. 12:4, 12:13-17; Op. 20:7-9. 6 Math. 8:29; Math. 25:41; Op. 20:10. 7 Hand. 23:8
13. Gods voorzienigheid
Wij geloven dat deze goede God, nadat Hij alle dingen geschapen had, ze niet aan zichzelf heeft overgelaten, of aan het toeval of het lot heeft prijsgegeven, 1 maar ze overeenkomstig zijn heilige wil zo leidt en regeert, dat in deze wereld niets gebeurt zonder zijn beschikking. 2 Toch is God niet de bewerker van de zonde die gedaan wordt, en evenmin draagt Hij er de schuld van. 3 Want zijn macht en goedheid zijn zo groot en gaan ons begrip zo te boven, dat Hij zijn werk zeer goed en rechtvaardig beschikt en doet, ook al handelen de duivelen en goddelozen onrechtvaardig. 4 En al wat in zijn doen het menselijk verstand te boven gaat, willen wij niet nieuwsgierig onderzoeken, verder dan ons begrip reikt. Maar in alle ootmoed en eerbied aanbidden wij de rechtvaardige beslissingen van God, die voor ons verborgen zijn. 5 Wij stellen ons ermee tevreden, dat wij leerlingen van Christus zijn, om slechts te leren wat Hij ons onderwijst door zijn Woord, zonder deze grenzen te overschrijden. 6Deze leer schenkt ons een onuitsprekelijke troost, als wij erdoor leren verstaan dat ons niets bij toeval kan gebeuren, maar dat alles ons alleen overkomt door de beschikking van onze goedertieren hemelse Vader. Hij waakt over ons met een vaderlijke zorg, terwijl Hij zo over alle schepselen heerst, dat niet een haar van ons hoofd -want die zijn alle geteld - en niet een musje ter aarde zal vallen zonder de wil van onze Vader (Math. 10:29-30). Hierop stellen wij ons vertrouwen, omdat wij weten dat Hij de duivelen en al onze vijanden in toom houdt en zij ons zonder zijn toelating en wil niet kunnen schaden. 7
Daarom verwerpen wij de verfoeilijke dwaling van de Epicureeers, die zeggen, dat God Zich nergens mee bemoeit en alles aan het toeval overlaat.
1 Joh. 5:17; Hebr. 1:3. 2 Ps. 115:3; Spr. 16:1, 16:9, 16:33; Spr. 21:1; Ef. 1:11; Jac. 4:13-15. 3 Jac. 1:13; 1Joh. 2:16. 4 Job. 1:21; Jes. 10:5; Jes. 45:7; Amos 3:6; Hand. 2:23; Hand. 4:27, 4:28. 5 1Kon. 22:19-23; Rom. 1:28; 2Tess. 2:11. 6 Deut. 29:29; 1Kor. 4:6. 7 Gen. 45:8; Gen. 50:20; 2Sam. 16:10; Rom. 8:28, 8:38, 8:39
14. De schepping van de mens; zijn val en zijn verdorvenheid
Wij geloven dat God de mens uit het stof van de aarde geschapen heeft 1 en hem gemaakt en gevormd heeft naar zijn beeld en gelijkenis: goed, rechtvaardig en heilig, 2 zodat hij met zijn wil in alles overeen kon stemmen met de wil van God. Maar toen de mens in die eervolle positie verkeerde, heeft hij er geen acht op geslagen en zijn bevoorrechte plaats niet erkend. Hij heeft zich, door gehoor te geven aan het woord van de duivel, willens en wetens aan de zonde onderworpen en daarmee aan de dood en de vervloeking. 3 Want het gebod ten leven dat hij ontvangen had, heeft hij overtreden en door zijn zonde heeft hij de gemeenschap met God, die zijn ware leven was, verbroken. Zo heeft hij zijn hele natuur verdorven en daarmee de lichamelijke en geestelijke dood verdiend. 4 Doordat hij in al zijn doen en laten goddeloos, verkeerd en ontaard is geworden, heeft hij alle voortreffelijke gaven die hij van God had ontvangen, verloren. 5 Hij heeft daarvan niets overgehouden dan geringe sporen, die niettemin voldoende zijn om de mens iedere verontschuldiging te ontnemen. 6 Al het licht in ons is immers in duisternis veranderd, 7 zoals de Schrift ons leert: Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen (Joh. 1:5). Hier noemt te apostel Johannes de mensen duisternis.Daarom verwerpen wij al wat men in strijd hiermee leert over de vrije wil van de mens, omdat de mens slechts een slaaf van de zonde is en niets kan aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn (Joh. 3:27). Want wie zal zich erop beroemen uit eigen kracht iets goeds te kunnen doen, daar Christus immers zegt: Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekt (Joh. 6:44)? Wie zal wijzen op zijn eigen wil, als hij weet dat de gezindheid van het vlees vijandschap is tegen God (Rom. 8:7)? Wie zal de moed hebben te spreken over eigen kennis, wanneer hij inziet dat een ongeestelijk mens niet aanvaardt wat van Gods Geest is (1Kor. 2:14)? Kortom, wie zal ook maar één eigen denkbeeld naar voren brengen, wanneer hij weet dat wij niet bekwaam zijn iets uit onszelf te denken, maar dat onze bekwaamheid Gods werk is (2Kor. 3:5)?
Daarom hoort het woord van de apostel onwrikbaar vastgehouden te worden, dat het God is die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in ons werkt (Filip. 2:13). Want geen kennis of wil is in overeenstemming met die van God, als Christus ze niet in de mens tot stand heeft gebracht, zoals Hij ons leert met de woorden: Zonder Mij kunt gij niets doen (Joh. 15:5).
1 Gen. 2:7; Gen. 3:19; Pred. 12:7. 2 Gen. 1:26, 1:27; Ef. 4:24; Kol. 3:10. 3 Gen. 3:16-19; Rom. 5:12. 4 Gen. 2:17; Ef. 2:1; Ef. 4:18. 5 Ps. 94:11; Rom. 3:10; Rom. 8:6. 6 Rom. 1:20, 1:21. 7 Ef. 5:8
15. De erfzonde
Wij geloven dat door de ongehoorzaamheid van Adam de erfzonde zich over heel het menselijk geslacht heeft verbreid. 1 Zij is een verdorvenheid van de hele natuur 2 en een erfelijk kwaad, waarmee zelfs de kleine kinderen in de moederschoot besmet zijn. 3 Zij is namelijk de wortel waaruit allerlei zonden in de mens voortkomen. Daarom is ze zo gruwelijk en afzichtelijk voor God, dat zij reden genoeg is om het menselijk geslacht te veroordelen. 4Zelfs door de doop is zij niet geheel vernietigd of uitgeroeid, omdat de zonde altijd uit deze verdorvenheid ontspringt als opwellend water uit een giftige bron. 5 Zij wordt evenwel de kinderen van God niet toegerekend om hen te veroordelen, maar door zijn genade en barmhartigheid vergeven, 6 niet om de gelovigen zorgeloos in de zonde te laten voortleven, maar om hen door het besef van deze verdorvenheid dikwijls te doen zuchten van verlangen, uit het lichaam, dat in de macht van de dood is, verlost te worden (Rom. 7:24). Op dit punt verwerpen wij de dwaling van de pelagianen, die zeggen dat de zonde slechts uit navolging ontstaat.
1 Rom. 5:12-14, 5:19. 2 Rom. 3:10. 3 Job. 14:4; Ps. 51:7; Joh. 3:6. 4 Ef. 2:3. 5 Rom. 7:18, 7:19. 6 Ef. 2:4, 2:5
16. De eeuwige uitverkiezing van God
Wij geloven dat God, toen het hele geslacht van Adam door de zonde van de eerste mens in verderf en ondergang was gestort, 1 bewezen heeft dat Hij barmhartig en rechtvaardig is. Barmhartig, doordat Hij diegenen uit dit verderf trekt en verlost, die Hij in zijn eeuwige en onveranderlijke raad 2 uit louter genade verkoren heeft 3 in Jezus Christus, onze Here, 4 zonder ook maar enigszins hun werken in rekening te brengen. 5 Rechtvaardig, doordat Hij de anderen laat in hun val en verderf, waarin zij zichzelf gestort hebben. 61 Rom. 3:12. 2 Joh. 6:37, 6:44; Joh. 10:29; Joh. 17:2, 17:9, 12; 18:9. 3 1Sam. 12:22; Ps. 65:5; Hand. 13:48; Rom. 9:16; Rom. 11:5; Tit. 1:1. 4 Joh. 15:16, 15:19; Rom. 8:29; Ef. 1:4, 1:5. 5 Mal. 1:2, 1:3; Rom. 9:11-13; 2Tim. 1:9; Tit. 3:4, 3:5. 6 Rom. 9:19-22; 1Pet. 2:8
17. De belofte van de Verlosser
Wij geloven dat onze goede God, toen Hij zag dat de mens zich zo in de lichamelijke en geestelijke dood gestort had en zich volkomen rampzalig gemaakt had, hem in zijn wonderbare wijsheid en goedheid zelf is gaan zoeken, toen hij bevend voor Hem vluchtte. 1 God heeft hem getroost met de belofte hem zijn Zoon te geven, die geboren zou worden uit een vrouw (Gal. 4:4), om de kop van de slang te vermorzelen (Gen. 3:15) en de mens voor eeuwig gelukkig te maken. 21 Gen. 3:9. 2 Gen. 22:18; Jes. 7:14; Joh. 1:14; Joh. 5:46; Joh. 7:42; Hand. 13:32; Rom. 1:2, 1:3; Gal. 3:16; 2Tim. 2:8; Hebr. 7:14
18. De menswording van Gods Zoon
Wij belijden dus dat God de belofte die Hij aan de vaderen gegeven had bij monde van zijn heilige profeten, 1 vervuld heeft door zijn eigen, eniggeboren en eeuwige Zoon in de wereld te zenden op de door Hem bepaalde tijd. 2 Deze heeft de gestalte van een dienstknecht aangenomen en is aan de mensen gelijk geworden (Filip. 2:7) door echte menselijke natuur werkelijk aan te nemen met al haar zwakheden, 3 uitgezonderd de zonde. 4 Hij is ontvangen in de schoot van de gezegende maagd Maria door de kracht van de Heilige Geest, zonder toedoen van een man. 5 Hij heeft niet alleen de menselijke natuur aangenomen wat het lichaam betreft, maar ook een echt menselijke ziel om werkelijk mens te zijn. Want omdat de ziel evenzeer verloren was als het lichaam, moest Hij ze beide aannemen om beide te redden.Tegenover de ketterij van de wederdopers, die ontkennen dat Christus van zijn moeder de menselijke natuur aangenomen heeft, belijden wij daarom dat Hij deel gekregen heeft aan het vlees en bloed van Gods kinderen (Hebr. 2:4); dat Hij een vrucht van Davids lendenen is (Hand. 2:30), naar het vlees voortgekomen uit het geslacht van David (Rom. 1:3); vrucht van Maria' s schoot (Luc. 1:42); geboren uit een vrouw (Gal. 4:4); spruit van David (Jer. 33:15); scheut uit de wortel van Isaï (Jes. 11:1); gesproten uit Juda (Hebr. 7:14); wat het vlees betreft afkomstig uit de joden (Rom. 9:5); uit het nageslacht van Abraham, 6 omdat Hij dat heeft aangenomen en in alle opzichten aan zijn broeders gelijk is geworden met uitzondering van de zonde (Hebr. 2:16-17; Hebr. 4:15). Zo is Hij werkelijk onze Immanuël: God met ons (Math. 1:23).
> 1 Gen. 26:4; 2Sam. 7:12-16; Ps. 132:11; Luc. 1:55; Hand. 13:23. 2 Gal. 4:4. 3 1Tim. 2:5; 1Tim. 3:16; Hebr. 2:14. 4 2Kor. 5:21; Hebr. 7:26; 1Pet. 2:22. 5 Math. 1:18; Luc. 1:35. 6 Gal. 3:16
19. De twee naturen van Christus
Wij geloven dat de Persoon van de Zoon door deze ontvangenis onafscheidelijk verenigd en verbonden is met de menselijke natuur. 1 Er zijn dus geen twee zonen van God en geen twee personen, maar twee naturen verenigd in één Persoon, waarbij elke natuur haar onderscheiden eigenschappen behoudt. De goddelijke natuur is altijd ongeschapen gebleven, zonder begin van dagen of einde van leven (Hebr. 7:3), en vervult hemel en aarde. 2 Evenzo heeft de menselijke natuur haar eigenschappen niet verloren, maar is schepsel gebleven, dat wel een begin van dagen heeft, eindig is en alles behoudt wat bij een echt lichaam hoort. 3 Wel heeft Hij haar door zijn opstanding onsterfelijkheid gegeven, maar Hij heeft de echtheid van zijn menselijke natuur niet veranderd, 4 omdat ons behoud en onze opstanding mee afhangen van de echtheid van zijn lichaam. 5Deze twee naturen zijn zo in één Persoon verenigd, dat zij zelfs door zijn dood niet gescheiden zijn geweest. Bij zijn sterven gaf Hij dus in de handen van zijn Vader een echt menselijke geest, die zijn lichaam verliet; 6 maar toch bleef de goddelijke natuur steeds met de menselijke verenigd, zelfs toen Hij in het graf lag. 7 De godheid hield niet op in Hem te zijn, evenals zij in Hem was toen Hij een klein kind was, hoewel zij zich voor korte tijd niet openbaarde. Daarom belijden wij dat Hij echt God en echt mens is: echt God om door zijn kracht de dood te overwinnen, echt mens om voor ons te kunnen sterven vanwege de zwakheid van zijn vlees.
1 Joh. 1:14; Joh. 10:30; Rom. 9:5; Filip. 2:6, 2:7. 2 Math. 28:20. 3 1Tim. 2:5. 4 Math. 26:11; Luc. 24:39; Joh. 20:25; Hand. 1:3, 1:11; Hand. 3:21; Hebr. 2:9. 5 1Kor. 15:21; Filip. 3:21. 6 Math. 27:50. 7 Rom. 1:4
20. Gods rechtvaardigheid en barmhartigheid in Christus
Wij geloven dat God, die volkomen barmhartig en rechtvaardig is, zijn Zoon gezonden heeft om de natuur waarin de ongehoorzaamheid begaan was, aan te nemen 1 en in haar de schuld te betalen en door zijn zeer bitter lijden en sterven de straf voor de zonden te dragen. 2 Zo heeft God zijn rechtvaardigheid bewezen jegens zijn Zoon door onze zonden op Hem te laden. 3 Zijn goedheid en barmhartigheid heeft Hij uitgestort over ons, die schuldig waren en verdienden veroordeeld te worden. Want in volkomen liefde heeft Hij zijn Zoon voor ons in de dood overgegeven en Hem opgewekt tot onze rechtvaardiging, 4 opdat wij door Hem onsterfelijkheid en eeuwig leven zouden hebben.1 Rom. 8:3. 2 Hebr. 2:14. 3 Rom. 3:25, 3:26; Rom. 8:32. 4 Rom. 4:25
21. De voldoening door Christus
Wij geloven dat Jezus Christus een eeuwig Hogepriester is naar de orde van Melchisedek, wat God met een eed heeft bevestigd. 1 Hij heeft Zichzelf in onze plaats voor zijn Vader gesteld, om door volkomen voldoening diens toorn te stillen. 2 Daartoe heeft Hij Zichzelf aan het kruis geofferd en zijn kostbaar bloed vergoten, om ons te reinigen van onze zonden, 3 zoals de profeten hadden voorzegd. 4Want er staat geschreven, dat de straf die ons de vrede aanbrengt, op de Zoon van God was en dat wij door zijn striemen genezen zijn; 5 dat Hij als een lam ter slachting is geleid en onder de overtreders is geteld 6 (Jes. 53:5, 53:7 en 53:12); dat Hij als een misdadiger veroordeeld is door Pontius Pilatus, hoewel deze Hem onschuldig verklaard had. 7 Zo heeft Hij teruggegeven wat Hij niet geroofd had (Ps. 69:5) , en heeft Hij als rechtvaardige voor onrechtvaardigen geleden 8 (1 Petrus 3:18), zowel naar lichaam als naar ziel, 9 zodat Hij de verschrikkelijke straf voelde die wij door onze zonden verdiend hadden, en zijn zweet als bloeddruppels werd, die op de aarde vielen (Luc. 22:44). Hij heeft geroepen: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? (Math. 27:46), en Hij heeft dit alles geleden ter wille van de vergeving van onze zonden. Daarom zeggen wij terecht met Paulus, dat wij niets anders weten dan Jezus Christus en die gekruisigd (1Kor. 2:2); wij beschouwen alles als vuilnis, omdat de kennis van Christus Jezus, onze Here, alles te boven gaat (Filip. 3:8). Wij vinden al onze troost in zijn wonden en behoeven geen enkel ander middel te zoeken of uit te denken om ons met God te verzoenen naast dit ene, eens voor altijd gebrachte offer, dat de gelovigen voor eeuwig tot volmaaktheid brengt 10 (Hebr. 10:14). Daarom noemt Gods engel Hem ook Jezus, dat is Verlosser, omdat Hij zijn volk zou redden van hun zonden 11 (Math. 1:21).
1 Ps. 110:4; Hebr. 7:15-17. 2 Rom. 4:25; Rom. 5:8, 5:9; Rom. 8:32; Gal. 3:13; Kol. 2:14; Hebr. 2:9, 2:17; Hebr. 9:11-15. 3 Hand. 2:23; Filip. 2:8; 1Tim. 1:15; Hebr. 9:22; 1Pet. 1:18, 1:19; 1Joh. 1:7; Op. 7:14. 4 Luc. 24:25-27; Rom. 3:21; 1Kor. 15:3. 5 1Pet. 2:24. 6 Mark. 15:28. 7 Joh. 18:38. 8 Rom. 5:6. 9 Ps. 22:16. 10 Hebr. 7:26-28; Hebr. 9:24-28. 11 Luc. 1:31; Hand. 4:12
22. De rechtvaardiging door het geloof in Christus
Wij geloven dat de Heilige Geest, om ons ware kennis van deze grote verborgenheid te doen verwerven, in ons hart waar geloof ontsteekt, 1 dat Jezus Christus met al zijn verdiensten omhelst, Hem zich toeeigent en niets meer buiten Hem zoekt. 2 Want één van beide: òf in Jezus Christus is niet alles wat voor ons heil nodig is, òf dit alles is wel in Hem en dan heeft hij die Jezus Christus door het geloof bezit, al zijn heil. 3 Zou men dus beweren dat Christus niet genoeg is, maar dat er naast Hem nog iets anders nodig is, dan is dat een gruwelijke godslastering. Daaruit zou immers volgen dat Christus maar een halve Heiland is.Daarom zeggen wij terecht met Paulus, dat wij door het geloof alleen, of door het geloof zonder de werken, gerechtvaardigd worden 4 (Rom. 3:28). Wij vatten dit, nauwkeurig gesproken, niet zo op, dat het geloof zelf ons rechtvaardigt, 5 want het is slechts een middel waarmee wij Christus, onze gerechtigheid omhelzen. Maar Jezus Christus is onze gerechtigheid, doordat Hij ons toerekent al zijn verdiensten en al zijn heilige werken, die Hij voor ons en in onze plaats heeft gedaan. 6 En het geloof is het middel dat ons met Hem in de gemeenschap van al zijn schatten en gaven verbonden houdt. Als deze ons eigendom zijn geworden, zijn zij meer dan voldoende om ons vrij te spreken van onze zonden.
1 Joh. 16:14; 1Kor. 2:12; Ef. 1:17, 1:18. 2 Joh. 14:6; Hand. 4:12; Gal. 2:21. 3 Ps. 32:1; Math. 1:21; Luc. 1:77; Hand. 13:38, 13:39; Rom. 8:1. 4 Rom. 3:19-4:8; Rom. 10:4-11; Gal. 2:16; Filip. 3:9; Tit. 3:5. 5 1Kor. 4:7. 6 Jer. 23:6; Math. 20:28; Rom. 8:33; 1Kor. 1:30, 1:31; 2Kor. 5:21; 1Joh. 4:10
23. Onze gerechtigheid voor God in Christus
Wij geloven dat ons heil gelegen is in de vergeving van onze zonden om Jezus Christus' wil. Daarin bestaat onze gerechtigheid voor God. 1 Dat leren David en Paulus ons door te verklaren: Zalig is de mens aan wie God gerechtigheid toerekent zonder werken (Ps. 32:2; Rom. 4:6). En dezelfde apostel zegt, dat wij om niet, anders gezegd, uit genade gerechtvaardigd zijn door de verlossing in Christus Jezus 2 (Rom. 3:24). Daarom houden wij dit fundament altijd vast. Daarin geven wij alle eer aan God, 3 terwijl wij onszelf vernederen en belijden wat voor mensen wij zijn, zonder ons ook maar enigszins op onszelf of op onze verdiensten te laten voorstaan. 4 Wij steunen uitsluiten op de gehoorzaamheid van de gekruisigde Christus en rusten daarin. 5 En deze gehoorzaamheid is de onze, wanneer wij in Hem geloven. 6 Zij is voldoende om al onze ongerechtigheden te bedekken. Zij bevrijdt ons geweten van vrees, ontzetting en verschrikking en geeft ons zo vrijmoedigheid om tot God te naderen, zonder te doen als onze eerste vader Adam, die zich bevend met vijgebladeren wilde bedekken. 7 En werkelijk, als wij voor God moesten verschijnen, terwijl wij, in hoe geringe mate ook, op onszelf of op enig ander schepsel zouden steunen - ach, wij zouden vergaan! 8 Daarom moet ieder met David zeggen: HERE, ga niet in het gericht met uw knecht, want niemand die leeft, is voor U rechtvaardig (Ps. 143:2).1 1Joh. 2:1. 2 2Kor. 5:18, 5:19; Ef. 2:8; 1Tim. 2:6. 3 Ps. 115:1; Op. 7:10-12. 4 1Kor. 4:4; Jac. 2:10. 5 Hand. 4:12; Hebr. 10:20. 6 Rom. 4:23-25. 7 Gen. 3:7; Sef. 3:11; Hebr. 4:16; 1Joh. 4:17-19. 8 Luc. 16:15; Filip. 3:4-9
24. De heiliging
Wij geloven dat dit ware geloof, in de mens verwekt door het horen van het Woord van God en door de werking van de Heilige Geest, 1 hem opnieuw geboren doet worden en hem tot een nieuwe mens maakt. 2 Dit ware geloof doet hem leven in een nieuw leven en bevrijdt hem uit de slavernij van de zonde. 3Daarom is er geen sprake van dat dit rechtvaardigend geloof de mensen onverschillig zou maken voor een vroom en heilig leven. 4 Integendeel, zonder dit geloof zullen zij nooit iets doen uit liefde tot God, 5 maar alleen uit liefde tot zichzelf en uit vrees veroordeeld te worden. Het is dan ook onmogelijk dat dit heilig geloof in de mens niets zou uitwerken. Wij spreken immers niet van een onvruchtbaar geloof, maar van geloof waarvan de Schrift zegt, dat het door de liefde werkt (Gal. 5:6). Het beweegt de mens ertoe, zich te oefenen in de werken die God in zijn Woord geboden heeft. Als deze werken voortkomen uit de goede wortel van het geloof, zijn ze goed en voor God aangenaam, omdat zij alle door zijn genade geheiligd zijn.
Toch worden wij niet in rekening gebracht, als het gaat om onze rechtvaardiging. Wij worden immers gerechtvaardigd door het geloof in Christus, zelfs voor wij goede werken doen. 6 Anders zouden deze werken niet goed kunnen zijn, evenmin als de vrucht van een boom goed kan zijn, voordat de boom goed is. 7 Wij doen dus goede werken, maar niet om daarmee iets te verdienen. Trouwens, wat zouden wij kunnen verdienen? Wij zijn veeleer aan God dank verschuldigd voor de goede werken die wij doen, en Hij niet aan ons. 8 Want Hij is het die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in ons werkt (Filip. 2:13). Laten wij dus ter harte nemen wat geschreven staat: Zo moet ook gij, nadat gij alles gedaan hebt wat u bevolen is, zeggen: Wij zijn nutteloze slaven; wij hebben slechts gedaan wat wij moesten doen (Luc. 17:10). Toch willen wij niet ontkennen dat God de goede werken beloont, 9 maar door zijn genade kroont Hij zijn gaven.
En verder, al doen wij goede werken, toch funderen wij daar ons heil niet op. Want wij kunnen geen enkel werk doen of het is besmet doordat wij zondaren zijn, en verdient daarom gestraft te worden. 10 En al konden we op één goed werk wijzen, dan is toch de gedachte aan één zonde genoeg om het verwerpelijk te maken voor Gods ogen. 11 Op deze wijze zouden wij altijd in twijfel leven, heen en weer geslingerd, zonder enige zekerheid, en ons arme geweten zou altijd gekweld worden, indien het niet steunde op de verdienste van het lijden en sterven van onze Heiland. 12
1 Hand. 16:14; Rom. 10:17; 1Kor. 12:3. 2 Eze. 36:26, 36:27; Joh. 1:12, 1:13; Joh. 3:5; Ef. 2:4-6; Tit. 3:5; 1Pet. 1:23. 3 Joh. 5:24; Joh. 8:36; Rom. 6:4-6; 1Joh. 3:9. 4 Gal. 5:22; Tit. 2:12. 5 Joh. 15:5; Rom. 14:23; 1Tim. 1:5; Hebr. 11:4, 11:6. 6 Rom. 4:5. 7 Math. 7:17. 8 1Kor. 1:30, 1:31; 1Kor. 4:7; Ef. 2:10. 9 Rom. 2:6, 2:7; 1Kor. 3:14; 2Joh. 1:8; Op. 2:23. 10 Rom. 7:21. 11 Jac. 2:10. 12 Hab. 2:4; Math. 11:28; Rom. 10:11
25. Christus, de vervulling van de wet
Wij geloven dat de schaduwachtige eredienst van het oude verbond en de gebruiken die door de wet waren voorgeschreven, met de komst van Christus hebben afgedaan en dat zo aan al deze schaduwen een einde is gekomen. 1 Daarom moeten de christenen die niet langer handhaven. Toch blijft voor ons de waarheid en de inhoud ervan in Christus Jezus, in wie zijn hun vervulling hebben. 2Wel maken wij nog gebruik van de getuigenissen uit de Wet en de Profeten, om ons in het Evangelie te bevestigen en ook om overeenkomstig Gods wil ons leven in alle eerbaarheid in te richten tot zijn eer. 3
1 Math. 27:51; Rom. 10:4; Hebr. 9:9, 9:10. 2 Math. 5:17; Gal. 3:24; Kol. 2:17. 3 Rom. 13:8-10; Rom. 15:4; 2Pet. 1:19; 2Pet. 3:2
26. Christus onze enige voorspraak
Wij geloven dat wij geen toegang hebben tot God dan alleen door de enige Middelaar 1 en Voorspraak Jezus Christus, de rechtvaardige. 2 Hiertoe is Hij mens geworden en heeft Hij de goddelijke en menselijke natuur verenigd, om ons mensen toegang te geven tot de goddelijke majesteit. 3 Anders zou de toegang voor ons gesloten zijn. Maar deze Middelaar, die de Vader ons gegeven heeft tussen Zich en ons, moet ons door zijn verhevenheid niet afschrikken, zodat wij een andere, naar eigen inzicht, zouden gaan zoeken. Want er is niemand onder de schepselen in de hemel of op aarde die ons meer liefheeft dan Jezus Christus, 4 die hoewel Hij in de gestalte Gods was, Zichzelf ontledigd heeft en de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen (Filip. 2:6-7) en aan zijn broeders in alle opzichten gelijk geworden is (Hebr. 2:17).Indien wij een andere middelaar moesten zoeken, die ons gunstig gezind zou zijn, wie zouden wij dan kunnen vinden, die ons meer liefheeft dan Hij die zijn leven voor ons gegeven heeft, zelfs toen wij zijn vijanden waren (Rom. 5:8 en 5:10)? En als wij iemand moesten zoeken die macht en aanzien heeft, wie is zo machtig en aanzienlijk als Hij die gezeten is aan de rechterhand van zijn Vader 5 en die alle macht heeft in hemel en op aarde (Math. 28:18)? En wie zal eerder verhoord worden dan de eigen zeer geliefde Zoon van God? 6
Het is dus enkel gebrek aan vertrouwen dat geleid heeft tot de gewoonte om de heiligen te onteren in plaats van hen te eren. Want men doet wat zij nooit gedaan of begeerd hebben, maar wat zij onophoudelijk volgens hun plicht verworpen hebben, 7 zoals uit hun geschriften blijkt. Men moet onze onwaardigheid hier niet tegen inbrengen, want er is geen sprake van dat wij onze gebeden op grond van onze waardigheid voor God zouden brengen, maar wij doen dat alleen op grond van de uitnemendheid en waardigheid van onze Here Jezus Christus; 8 zijn gerechtigheid is immers de onze door het geloof. 9 Daarom zegt de Schrift ons, als zij deze dwaze vrees of liever dit gebrek aan vertrouwen van ons wil wegnemen, dat Jezus Christus in alle opzichten aan zijn broeders is gelijk geworden, opdat Hij een barmhartig en getrouw Hogepriester zou worden bij God, om de zonden van het volk te verzoenen. Want doordat Hij zelf in verzoekingen geleden heeft, kan Hij hun die verzocht worden, te hulp komen (Hebr. 2:17 en 2:18). En om ons nog meer moed te geven om tot Hem te gaan, zegt de Schrift verder: Daar wij nu een grote Hogepriester hebben, die de hemelen is doorgegaan, Jezus, de Zoon van God, laten wij aan die belijdenis vasthouden. Want wij hebben geen Hogepriester die niet kan meevoelen met onze zwakheden, maar een die in alle dingen op gelijke wijze als wij is verzocht geweest, doch zonder te zondigen. Laten wij daarom met vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade, opdat wij barmhartigheid ontvangen en genade vinden om hulp te verkrijgen te gelegener tijd 10 (Hebr. 4:14-16). In dezelfde brief zegt de Schrift, dat wij volle vrijmoedigheid bezitten om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus; laten wij dan toetreden in volle verzekerdheid van het geloof (Hebr. 10:19 en 10:22). Eveneens: Christus heeft een priesterschap dat op geen ander kan overgaan; daarom kan Hij ook volkomen behouden wie door Hem tot God gaan, daar Hij altijd leeft om voor hen te pleiten 11 (Hebr. 7:24 en 7:25).
Wat hebben wij dan nog meer nodig, daar Christus zelf uitdrukkelijk zegt: Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij (Joh. 14:6)? Waarom zouden wij een andere advocaat zoeken, daar het God behaagd heeft ons zijn Zoon te geven om voor ons te pleiten? Laten wij Hem niet loslaten om een ander te nemen, of liever, om een ander te zoeken, zonder die ooit te vinden. Want toen God Hem aan ons gaf, wist Hij heel goed dat wij zondaars waren. Daarom roepen wij naar het gebod van Christus de hemelse Vader aan door Christus, onze enige Middelaar, 12 zoals ons in het gebed des Heren geleerd is. 13 En wij zijn er zeker van dat de Vader ons zal geven al wat wij Hem bidden in Christus' naam 14 (Joh. 16:23).
1 1Tim. 2:5. 2 1Joh. 2:1. 3 Ef. 3:12. 4 Math. 11:28; Joh. 15:13; Ef. 3:19; 1Joh. 4:10. 5 Hebr. 1:3; Hebr. 8:1. 6 Math. 3:17; Joh. 11:42; Ef. 1:6. 7 Hand. 10:26; Hand. 14:15. 8 Jer. 17:5, 17:7; Hand. 4:12. 9 1Kor. 1:30. 10 Joh. 10:9; Ef. 2:18; Hebr. 9:24. 11 Rom. 8:34. 12 Hebr. 13:15. 13 Math. 6:9-13; Luc. 11:2-4. 14 Joh. 14:13
27. De katholieke of algemene kerk
Wij geloven en belijden één katholieke of algemene kerk. 1 Zij is een heilige vergadering 2 van de ware gelovigen, die al hun heil verwachten van Jezus Christus, 3 gewassen zijn door zijn bloed, geheiligd en verzegeld door de Heilige Geest. 4Deze kerk is er geweest vanaf het begin van de wereld en zal er zijn tot het einde toe. Want Christus is een eeuwig Koning, die niet zonder onderdanen kan zijn. 5 Deze heilige kerk wordt door God staande gehouden tegen het woeden van de hele wereld, 6 hoewel zij soms een tijdlang zeer klein en ogenschijnlijk verdwenen is. 7 Zo heeft de Here gedurende de gevaarlijke tijd onder Achab zevenduizend mensen voor Zich bewaard, die hun knieën voor Baäl niet gebogen hadden. 8
Ook is deze heilige kerk niet gevestigd in, gebonden aan, of beperkt tot een bepaalde plaats, of gebonden aan bepaalde personen, maar zij is verbreid en verstrooid over heel de wereld. 9 Toch is zij met hart en wil samengevoegd en verenigd in eenzelfde Geest, door de kracht van het geloof. 10
1 Gen. 22:18; Jes. 49:6; Ef. 2:17-19. 2 Ps. 111:1; Joh. 10:14, 10:16; Ef. 4:3-6; Hebr. 12:22, 12:23. 3 Joël. 2:32; Hand. 2:21. 4 Ef. 1:13; Ef. 4:30. 5 2Sam. 7:16; Ps. 89:37; Ps. 110:4; Math. 28:18, 28:20; Luc. 1:32. 6 Ps. 46:6; Math. 16:18. 7 Jes. 1:9; 1Pet. 3:20; Op. 11:7. 8 1Kon. 19:18; Rom. 11:4. 9 Math. 23:8; Joh. 4:21-23; Rom. 10:12, 10:13. 10 Ps. 119:63; Hand. 4:32; Ef. 4:4
28. De roeping zich bij de kerk te voegen
Wij geloven dat niemand, welke positie hij ook heeft, zich van deze heilige vergadering afzijdig mag houden, om op zichzelf te blijven staan. In deze vergadering komen immers bijeen degenen die behouden worden, en buiten haar is er geen heil. 1 Daarom moet ieder zich bij haar voegen en zich met haar verenigen. 2 Zo wordt de eenheid van de kerk bewaard; men onderwerpt zich aan haar onderwijzing en tucht, 3 buigt de hals onder het juk van Jezus Christus 4 en dient de opbouw van de broeders 5 overeenkomstig de gaven die God aan allen verleend heeft, als leden van eenzelfde lichaam. 6Om dit alles des te beter te kunnen onderhouden, is het volgens Gods Woord de roeping van alle gelovigen zich af te scheiden van hen die niet bij de kerk horen, 7 en zich bij deze vergadering te voegen 8 op ieder plaats waar God haar gesteld heeft, zelfs al zouden de overheden en wetten van de vorsten zich daartegen verzetten en al zou er de dood of lijfstraf op staan. 9
Daarom handelen allen die zich van haar afzonderen of zich niet bij haar voegen, in strijd met Gods bevel.
1 Math. 16:18, 16:19; Hand. 2:47; Gal. 4:26; Ef. 5:25-27; Hebr. 2:11, 2:12; Hebr. 12:23. 2 2Kron. 30:8; Joh. 17:21; Kol. 3:15. 3 Hebr. 13:17. 4 Math. 11:28-30. 5 Ef. 4:12. 6 1Kor. 12:7, 12:27; Ef. 4:16. 4:7 Num. 16:23-26; Jes. 52:11, 52:12; Hand. 2:40; Rom. 16:17; Op. 18:4. 8 Ps. 122:1; Jes. 2:3; Hebr. 10:25. 9 Hand. 4:19, 4:20
29. De kenmerken van de ware kerk, van haar leden en van de valse kerk
Wij geloven dat men nauwgezet en met grote zorgvuldigheid, vanuit Gods Woord, behoort te onderscheiden welke de ware kerk is, omdat alle sekten die er tegenwoordig in de wereld zijn, zich ten onrechte kerk noemen. 1 Wij spreken hier niet over de huichelaars, die zich in de kerk tussen de oprechte gelovigen bevinden en toch niet bij de kerk horen, al zijn zij voor het oog wel in de kerk. 2 Maar wij bedoelen dat men het lichaam en de gemeenschap van de ware kerk moet onderscheiden van alle sekten, die beweren dat zij de kerk zijn.De kenmerken waaraan men de ware kerk kan kennen, zijn deze: dat de kerk de zuivere prediking van het evangelie onderhoudt; 3 dat zij de zuivere bediening van de sacramenten onderhoudt, 4 zoals Christus die heeft ingesteld; dat de kerkelijke tucht geoefend wordt om de zonden te bestraffen. 5 Kortom, dat men zich richt naar het zuivere Woord van God, 6 alles wat daarmee in strijd is verwerpt 7 en Jezus Christus erkent als het enige Hoofd. 8 Hieraan kan men met zekerheid de ware kerk kennen en niemand heeft het recht zich van haar af te scheiden.
Zij die bij de kerk horen, zijn te kennen aan de kenmerken van de christenen, namelijk aan het geloof 9 en hieraan dat zij, na de enige Heiland Christus aangenomen te hebben, de zonde ontvluchten en de gerechtigheid najagen, de ware God en hun naaste liefhebben, 11 niet naar rechts of naar links afwijken en hun oude mens met zijn werken kruisigen. 12 Dat wil echter niet zeggen dat er geen grote zwakheid meer in hen zou zijn, maar door de Geest strijden zij daar elke dag tegen, hun leven lang. 13 Zij nemen voortdurend hun toevlucht tot het bloed, de dood, het lijden en de gehoorzaamheid van de Here Jezus, in wie zij vergeving van hun zonden hebben door het geloof in Hem. 14
Wat de valse kerk betreft, deze schrijft aan zichzelf en haar verordeningen meer gezag toe dan aan Gods Woord en wil zich niet aan het juk van Christus onderwerpen. 15 Zij bedient de sacramenten niet zoals Christus in zijn Woord geboden heeft, maar naar eigen goedvinden voegt zij eraan toe en laat zij eruit we. Zij grondt zich meer op mensen dan op Christus. Zij vervolgt hen die heilig leven naar Gods Woord en die haar bestraffen over haar zonden, hebzucht en afgoderij.
Deze twee kerken zijn gemakkelijk te kennen en van elkaar te onderscheiden.
1 Op. 2:9. 2 Rom. 9:6. 3 Gal. 1:8; 1Tim. 3:15. 4 Hand. 19:3-5; 1Kor. 11:20-29. 5 Math. 18:15-17; 1Kor. 5:4, 5:5, 5:13; 2Tess. 3:6, 3:14; Tit. 3:10. 6 Joh. 8:47; Joh. 17:20; Hand. 17:11; Ef. 2:20; Kol. 1:23; 1Tim. 6:3. 7 1Tess. 5:21; 1Tim. 6:20; Op. 2:6. 8 Joh. 10:14; Ef. 5:23; Kol. 1:18. 9 Joh. 1:12; 1Joh. 4:2. 10 Rom. 6:2; Filip. 3:12. 11 1Joh. 4:19-21. 12 Gal. 5:24. 13 Rom. 7:15; Gal. 5:17. 14 Rom. 7:24, 7:25; 1Joh. 1:7-9. 15 Hand. 4:17, 4:18; 2Tim. 4:3, 4:4; 2Joh. 1:9. 16 Joh. 16:2
30. De regering van de kerk
Wij geloven dat deze ware kerk geestelijk geregeerd moet worden op de wijze die onze Here ons in zijn Woord geleerd heeft. 1 Er moeten dienaren of herders zijn, om Gods Woord te prediken en de sacramenten te bedienen, 2 ook opzieners 3 en diakenen, 4 om met de herders een raad van de kerk te vormen. 5 Op die manier moeten zij de ware godsdienst onderhouden en zorgen dat de ware leer voortgang heeft, dat de overtreders op geestelijke wijze gestraft en in toom gehouden worden, en dat de armen en zij die in moeite verkeren, geholpen en getroost worden naarmate zij het nodig hebben. 6Op deze wijze zal alles in de kerk in goede orde geschieden, wanneer personen gekozen worden die trouw zijn, 7 overeenkomstig de regel die de apostel Paulus daarvoor geeft in de brief aan Timoteüs. 8
1 Hand. 20:28; Ef. 4:11, 4:12; 1Tim. 3:15; Hebr. 13:20, 13:21. 2 Luc. 1:2; Luc. 10:16; Joh. 20:23; Rom. 10:14; 1Kor. 4:1; 2Kor. 5:19, 5:20; 2Tim. 4:2. 3 Hand. 14:23; Tit. 1:5. 4 1Tim. 3:8-10. 5 Filip. 1:1; 1Tim. 4:14. 4:6 Hand. 6:1-4; Tit. 1:7-9. 7 1Kor. 4:2. 8 3
31. De ambten in de kerk
Wij geloven dat de dienaren van Gods Woord, de ouderlingen en de diakenen tot hun ambt behoren gekozen te worden in de weg van wettige verkiezing door de kerk, onder aanroeping van Gods naam en in goede orde, zoals Gods Woord leert. 1Daarom moet ieder zich er terdege voor wachten, zich met ongeoorloofde middelen in te dringen, maar hij moet de tijd afwachten dat hij door God geroepen wordt, om daarin het overtuigend bewijs te hebben dat zijn roeping van de Here komt. 2
Wat de dienaren des Woords betreft, zij hebben, waar zij ook staan, gelijke macht en gelijk gezag, omdat zij allen dienaren van Jezus Christus zijn, 3 de enige algemene Bisschop en het enige Hoofd van de kerk. 4
Bovendien, de heilige verordening van God mag niet geschonden worden of in verachting raken; daarom zeggen wij dat ieder voor de dienaren des Woords en de ouderlingen van de kerk bijzondere achting moet hebben om het werk dat zij doen. 5 Ieder moet zonder morren, twist of tweedracht, zoveel mogelijk in vrede met hen leven.
1 Hand. 1:23, 1:24; Hand. 6:2, 6:3. 2 Hand. 13:2; 1Kor. 12:28; 1Tim. 4:14; 1Tim. 5:22; Hebr. 5:4. 3 2Kor. 5:20; 1Pet. 5:1-4. 4 Math. 23:8, 23:10; Ef. 1:22; Ef. 5:23. 5 1Tess. 5:12, 5:13; 1Tim. 5:17; Hebr. 13:17
32. De orde en de tucht in de kerk
Wij geloven dat, hoewel het nuttig en goed is dat de regeerders van de kerk onderling een vaste orde instellen en handhaven om het lichaam van de kerk in stand te houden, zij zich er toch voor moeten wachten af te wijken van wat Christus, onze enige Meester, ons geboden heeft. 1Daarom verwerpen wij alle menselijke bedenksels en alle wetten die men zou willen invoeren om God te dienen en daardoor het geweten te binden en te dwingen, op welke wijze dan ook. 2 Wij aanvaarden dus alleen wat kan dienen om eendracht en eenheid te bevorderen en te bewaren, en allen te doen blijven bij de gehoorzaamheid aan God. 3
Hiervoor is vereist de uitsluiting uit de gemeenschap van de kerk overeenkomstig Gods Woord, en wat daarmee verbonden is. 4
1 1Tim. 3:15. 2 Jes. 29:13; Math. 15:9; Gal. 5:1. 3 1Kor. 14:33. 4 Math. 16:19; Math. 18:15-18; Rom. 16:17; 5; 1Tim. 1:20
33. De sacramenten
Wij geloven dat onze goede God, omdat Hij met ons onverstand en de zwakheid van ons geloof rekening houdt, voor ons de sacramenten heeft ingesteld. Zo wil Hij ons zijn beloften verzegelen en ons onderpanden van zijn goedgunstigheid en genade jegens ons in handen geven. Ook wil Hij zo ons geloof voeden en onderhouden. 1 Hij heeft de sacramenten gevoegd bij het Woord van het evangelie, 2 om ons door middel van onze zintuigen des te beter duidelijk te maken, zowel wat Hij ons door zijn Woord te verstaan geeft, als wat Hij van binnen in ons hart doet.Zo bekrachtigt Hij in ons het heil waaraan Hij ons deel geeft. Want de sacramenten zijn zichtbare tekenen en zegels van een inwendige en onzichtbare zaak. Door middel daarvan werkt God in ons door de kracht van de Heilige Geest. 3 Daarom zijn de tekenen niet krachteloos en zonder inhoud, zodat zij ons zouden misleiden, want Jezus Christus is de waarheid ervan en zonder Hem zouden zij niets zijn.
Voorts hebben wij genoeg aan het aantal sacramenten dat Christus, onze Meester, voor ons heeft ingesteld, namelijk niet meer dan twee: het sacrament van de heilige doop 4 en dat van het heilig avondmaal van Jezus Christus. 5
1 Gen. 17:9-14; 12; Rom. 4:11. 2 Math. 28:19; Ef. 5:26. 3 Rom. 2:28, 2:29; Kol. 2:11, 2:12. 4 Math. 28:19. 5 Math. 26:26-28; 1Kor. 11:23-26
34. De heilige doop
Wij geloven en belijden dat Jezus Christus, die het einde van de wet is (Romeinen10:4), door het vergieten van zijn bloed een eind gemaakt heeft aan elke andere bloedstorting die men zou kunnen of willen doen tot verzoening voor onze zonden. Hij heeft de besnijdenis, waarbij bloed vloeide, afgeschaft en in plaats daarvan het sacrament van de doop ingesteld. 1Hierdoor worden wij in de kerk van God opgenomen en van alle andere volken en vreemde godsdiensten afgezonderd, om helemaal het eigendom te zijn van Hem, 2 van wie wij het merk en veldteken dragen. Dit dient ons tot een getuigenis dat Hij eeuwig onze God en onze genadige Vader zal zijn.
Daarom heeft Christus geboden al de zijnen te dopen in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest (Math. 28:19), met gewoon water. Daarmee geeft Hij ons te verstaan: evenals het water waarmee de dopeling overgoten en voor aller ogen besprenkeld wordt, de onreinheid van het lichaam afwast, zo bewerkt het bloed van Christus hetzelfde van binnen, in de ziel, door de Heilige Geest; 3 het besprenkelt de ziel en zuivert haar van zonden 4 en doet ons van kinderen des toorns opnieuw geboren worden tot kinderen van God. 5
Wij worden evenwel niet door het water als zodanig van onze zonden gereinigd, 6 maar door de besprenkeling met het kostbaar bloed van de Zoon van God. 7 Hij is onze Rode Zee, 8 waar wij doorheen moeten gaan om te ontkomen aan de tirannie van Farao - dat is de duivel - en binnen te gaan in het geestelijke Kanaän.
De dienaren van hun kant geven ons alleen het sacrament, dat zichtbaar is, maar onze Here geeft wat door het sacrament wordt aangeduid, namelijk de onzichtbare genadegaven. Hij wast onze ziel en reinigt haar grondig van alle onreinheden en ongerechtigheden. 9 Hij vernieuwt ons hart, schenkt ons volkomen troost en geeft ons vaste zekerheid van zijn vaderlijke goedheid. Hij doet ons de nieuwe mens aan en Hij trekt ons de oude mens uit met al zijn werken. 10
Daarom geloven wij dat wie tot het eeuwige leven wil komen, maar eenmaal gedoopt moet worden. De doop mag niet herhaald worden, want wij kunnen ook niet tweemaal geboren worden. 11 Deze doop is immers niet alleen van waarde voor ons wanneer wij hem ontvangen en het water op ons is, maar gedurende ons hele leven.
Daarom verwerpen wij de dwaling van de wederdopers, die niet tevreden zijn met de eens ontvangen doop en die bovendien de doop van de kleine kinderen der gelovigen veroordelen. Wij geloven daarentegen dat men hen behoort te dopen en met het teken van het verbond te verzegelen, evenals de kleine kinderen in Israël besneden werden op grond van dezelfde beloften die aan onze kinderen gedaan zijn. 12 Christus heeft zijn bloed even zeker vergoten om de kleine kinderen van de gelovigen te wassen, als Hij dat gedaan heeft voor de volwassenen. 13 Daarom behoren zij het teken en sacrament van wat Christus voor hen gedaan heeft te ontvangen, zoals de HERE in de wet gebood hun kort nadat zij geboren waren, deel te geven aan het sacrament van het lijden en sterven van Christus door het offer van een lam. 14 Dat was een sacrament van Jezus Christus.
Bovendien doet de doop aan onze kinderen hetzelfde wat de besnijdenis deed aan het joodse volk. Daarom noemt de apostel Paulus de doop: de besnijdenis van Christus (Kol. 2:11).
1 Kol. 2:11. 2 Ex. 12:48; 1Pet. 2:9. 3 Math. 3:11; 1Kor. 12:13. 4 Hand. 22:16; Hebr. 9:14; 1Joh. 1:7; Op. 1:5b. 5 Tit. 3:5. 6 1Pet. 3:21. 7 Rom. 6:3; 1Pet. 1:2; 1Pet. 2:24. 8 1Kor. 10:1-4. 9 1Kor. 6:11; Ef. 5:26. 10 Rom. 6:4; Gal. 3:27. 11 Math. 28:19; Ef. 4:5. 12 Gen. 17:10-12; Math. 19:14; Hand. 2:39. 13 1Kor. 7:14. 14 Lev. 12:6
35. Het heilig avondmaal
Wij geloven en belijden dat onze Heiland Jezus Christus het sacrament van het heilig avondmaal voorgeschreven en ingesteld heeft, 1 om te voeden en te onderhouden degenen die Hij reeds opnieuw geboren deed worden en in zijn huisgezin, dat is zijn kerk, heeft ingelijfd.Nu hebben zij die opnieuw geboren zijn, tweeërlei leven in zich. 2 Het ene is lichamelijk en tijdelijk: zij hebben het van hun eerste geboorte meegebracht en alle mensen bezitten het. Het andere is geestelijk en hemels: het wordt hun gegeven in de tweede geboorte, die geschiedt door het Woord van het evangelie 3 in de gemeenschap met het lichaam van Christus. Dit leven bezitten slechts Gods uitverkorenen. Zo heeft God voor de instandhouding van het lichamelijke aardse leven gewoon, aards brood voorgeschreven, dat allen ontvangen, zoals het leven zelf. Maar voor het onderhouden van het geestelijke en hemelse leven, dat de gelovigen bezitten, heeft Hij hun een levend brood gezonden, dat uit de hemel neergedaald is (Joh. 6:51), namelijk Jezus Christus. 4 Hij voedt en onderhoudt het geestelijke leven van de gelovigen, 5 als Hij gegeten wordt, dat wil zeggen geestelijk toegeëigend en door het geloof ontvangen. 6
Om ons dit geestelijke en hemelse brood af te beelden, heeft Christus een aards en zichtbaar brood voorgeschreven als sacrament van zijn lichaam en de wijn als sacrament van zijn bloed. 7 Hiermee verzekert Hij ons ervan: zo zeker als wij het sacrament ontvangen en in onze handen houden en het eten en drinken met onze mond, om ons leven in stand te houden, zo zeker ontvangen wij in onze ziel door het geloof 8 - dat de hand en mond van onze ziel is - het ware lichaam en het ware bloed van Christus, onze enige Heiland, om ons geestelijke leven in stand te houden.
Nu is het volstrekt zeker dat Jezus Christus ons zijn sacramenten niet voor niets heeft voorgeschreven. Hij werkt dan ook in ons alles wat Hij ons door deze heilige tekenen voor ogen stelt, hoewel de wijze waarop dit geschiedt ons verstand te boven gaat, evenals de werking van de Heilige Geest verborgen is en niet te begrijpen. 9
Toch vergissen wij ons niet, als wij zeggen dat wat door ons gegeten en gedronken wordt, het eigen en natuurlijke lichaam en het eigen bloed van Christus is. Maar de wijze waarop wij deze nuttigen, is niet met de mond, maar geestelijk, door het geloof. Zo blijft Jezus Christus altijd gezeten aan de rechterhand van God, zijn Vader, in de hemel 10 en deelt Hij Zichzelf toch aan ons mee door het geloof. Bij dit geestelijke feestmaal geeft Christus ons deel aan Zichzelf met al zijn schatten en gaven en doet Hij ons zowel Zichzelf als de verdiensten van zijn lijden en sterven genieten. 11 Hij voedt, sterkt en troost onze arme, verslagen ziel door ons te eten te geven van zijn lichaam, en verkwikt en vernieuwt haar door ons te drinken te geven van zijn bloed.
Verder, hoewel het sacrament met de zaak waarvan het een teken is, verbonden is, worden beide toch niet door allen ontvangen. 12 De goddeloze ontvangt wel het sacrament, tot zijn veroordeling, maar niet de waarheid van het sacrament, evenals Judas en Simon de tovenaar beiden wel het sacrament ontvingen, maar niet Christus, doe daardoor voorgesteld wordt. 13 Hij wordt alleen het deel van de gelovigen. 14
Tenslotte, wij ontvangen dit heilig sacrament in de samenkomst van Gods volk 15 met ootmoed en eerbied. Daarbij gedenken wij samen met dankzegging de dood van Christus, onze Heiland, en doen wij belijdenis van ons geloof en van de christelijke godsdienst. 16 Daarom behoort niemand aan het avondmaal te gaan zonder zichzelf eerst op de juiste wijze beproefd te hebben , om, als hij van dit brood eet en uit de beker drinkt, niet tot zijn eigen oordeel te eten en te drinken (1Kor. 11:28 en 11:29). Kortom, we worden door het gebruik van dit heilig sacrament bewogen tot een vurige liefde jegens God en onze naaste.
Daarom verwerpen wij als ontheiliging van de sacramenten alle toevoegingen en vervloekte verzinsels die de mensen erin aangebracht en ermee vermengd hebben. En wij verklaren dat men zich tevreden moet stellen met wat Christus en zijn apostelen ons voorgeschreven hebben en dat men daarover moet spreken zoals zij erover gesproken hebben.
1 Math. 26:26-28; Mark. 14:22-24; Luc. 22:19, 22:20; 1Kor. 11:23-26. 2 Joh. 3:5, 3:6. 3 Joh. 5:25. 4 Joh. 6:48-51. 5 Joh. 6:63; Joh. 10:10 b. 6 Joh. 6:40, 6:47. 7 Joh. 6:55; 1Kor. 10:16. 8 Ef. 3:17. 9 Joh. 3:8. 10 Mark. 16:19; Hand. 3:21. 11 Rom. 8:32; 1Kor. 10:3, 10:4. 12 1Kor. 2:14. 13 Luc. 22:21, 22:22; Hand. 8:13, 8:21. 14 Joh. 3:36. 15 Hand. 2:24; Hand. 20:7. 16 Hand. 2:46; 1Kor. 11:26
36. De taak van de overheid
Wij geloven dat onze goede God om de verdorvenheid van het menselijk geslacht geboden heeft, dat er koningen, vorsten en overheden zullen zijn. 1 Hij wil namelijk dat de wereld geregeerd wordt door wetten en staatsregelingen, 2 zodat de ongebondenheid van de mensen bedwongen wordt en alles in goede orde onder hen toegaat. Hiertoe heeft Hij de overheid het zwaard in handen gegeven tot bestraffing van de slechte en bescherming van de goede mensen (Rom. 13:4). Haar taak is niet alleen zorg te dragen voor de openbare orde en daarover te waken, maar ook de heilige dienst van de kerk te beschermen *, en te bevorderen dat het koninkrijk van Jezus Christus komt en het Woord van het evangelie overal gepredikt wordt, 4 zodat God door ieder geëerd en gediend wordt, zoals Hij in zijn Woord gebiedt.Verder is ieder, welke positie hij ook heeft, verplicht zich aan de overheid te onderwerpen, belasting te betalen, haar eer en eerbied te bewijzen, haar gehoorzaam te zijn 5 in alles wat niet in strijd is met Gods Woord, 6 en voor haar te bidden dat de Here haar bestuurt op al haar wegen, zodat wij een stil en rustig leven mogen leiden in alle godsvrucht en waardigheid (1Tim. 2:1 en 2:2). Op dit punt wijzen wij de wederdopers en andere oproerige mensen af en in het algemeen allen die overheid en gezag verwerpen, de rechtsorde omver willen werpen 7 door het invoeren van gemeenschap van goederen, en die de goede zeden die God onder de mensen heeft ingesteld, verstoren.
* De generale Synode van Utrecht 1905 verwijderde op deze plaats de volgende woorden: " om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk van den antichrist te gronde te werpen".
1 Spr. 8:15; Dan. 2:21; Joh. 19:11; Rom. 13:1. 2 Ex. 18:20. 3 Deut. 1:16; Deut. 16:19; Richt. 21:25; 82; Jer. 21:12; Jer. 22:3; 1Pet. 2:13, 2:14. 4 2; Rom. 13:4a; 1Tim. 2:1-4. 5 Math. 17:27; Math. 22:21; Rom. 13:7; Tit. 3:1; 1Pet. 2:17. 6 Hand. 4:19; Hand. 5:29. 7 2Pet. 2:10; Jud. 1:18
37. Het laatste oordeel
Tenslotte geloven wij in overeenstemming met Gods Woord, dat als de door de Here bepaalde tijd - die aan alle schepselen onbekend is - gekomen 1 en het getal van de uitverkorenen vol zal zijn, 2 onze Here Jezus Christus uit de hemel zal komen , lichamelijk en zichtbaar, 3 op dezelfde wijze als Hij naar de hemel is opgevaren (Hand. 1:11), met grote heerlijkheid en majesteit. 4 Hij zal Zich openbaren als Rechter over levenden en doden, 5 terwijl Hij deze oude wereld in vuur en vlam zet om haar te zuiveren. 6Dan zullen voor deze grote Rechter persoonlijk verschijnen alle mensen die ooit geleefd hebben: 7 mannen, vrouwen en kinderen, gedagvaard door de stem van een aartsengel en het geklank van een goddelijke bazuin (1Tess. 4:16). Want al de gestorvenen zullen uit de aarde verrijzen 8 en de zielen zullen verenigd worden met het eigen lichaam waarin zij geleefd hebben. Zij die dan nog leven zullen niet sterven zoals de anderen, maar in één ogenblik veranderd worden en van vergankelijk onvergankelijk worden. 9 Dan zullen de boeken geopend en de doden geoordeeld worden (Op. 20:12) naar wat zij in deze wereld gedaan hebben, hetzij goed hetzij kwaad 10 (2Kor. 5:10). Ja, de mensen zullen rekenschap moeten geven van elk ijdel woord dat zij gesproken hebben (Math. 12:36), al vindt de wereld zulk spreken slechts spel en tijdverdrijf. Dan zal wat door de mensen in het verborgen bedreven is, ook hun huichelarij, openlijk voor allen aan het licht gebracht worden.
Terecht is daarom de gedachte aan dit oordeel schrikwekkend en angstaanjagend voor de slechte en goddeloze mensen, 11 maar de rechtvaardigen en uitverkorenen verlangen er vurig naar en putten er rijke troost uit. Hun verlossing zal dan immers helemaal voltooid worden en zij zullen dan de vruchten van hun moeitevolle arbeid ontvangen. 12 Hun onschuld zal dan door allen worden erkend en zij zullen zien de verschrikkelijke manier waarop God Zich wreekt op de goddelozen, die hen in deze wereld getiranniseerd, verdrukt en gekweld hebben. 13 Die zullen tot erkenning van hun schuld gebracht worden, maar alleen om gepijnigd te worden in het eeuwige vuur, 14 dat voor de duivel en zijn engelen bereid is 15 (Math. 25:41).
De gelovigen en uitverkorenen daarentegen zullen gekroond worden met heerlijkheid en eer. De van God zal hun naam belijden voor God, zijn Vader (Math. 10:32), en zijn uitverkoren engelen, 16 en God zal alle tranen van hun ogen afwissen 17 (Op. 21:4). Dan zal blijken dat hun zaak, die nu door veel rechters en overheden als ketters en goddeloos veroordeeld wordt, de zaak van de Zoon van God is. En als een genadige beloning zal de Here hun zo' n heerlijkheid doen bezitten als in het hart van een mens nooit zou kunnen opkomen. 18
Daarom verwachten wij die grote dag met sterk verlangen, om ten volle te genieten de beloften van God in Jezus Christus, onze Here.
1 Math. 24:36; Math. 25:13; 1Tess. 5:1, 5:2. 5:2 Hebr. 11:39, 11:40; Op. 6:11. 3 Op. 1:7. 4 Math. 24:30; Math. 25:31. 25:5 Math. 25:31-46; 2Tim. 4:1; 1Pet. 4:5. 6 2Pet. 3:10- 3:13. 7 Deut. 7:9-11; Op. 20:12, 20:13. 8 Dan. 12:2; Joh. 5:28, 5:29. 9 1Kor. 15:51, 15:52; Filip. 3:20, 3:21. 10 Hebr. 9:27; Op. 22:12. 11 Math. 11:22; Math. 23:33; Rom. 2:5, 2:6; Hebr. 10:27; 2Pet. 2:9; Jud. 1:115; Op. 14:7a. 12 Luc. 14:14; 2Tess. 1:3-10; 1Joh. 4:17. 13 Op. 15:4; Op. 18:20. 14 Math. 13:41, 13:42; Mark. 9:48; Luc. 16:23-28; Op. 21:8. 15 Op. 20:10. 16 Op. 3:5. 17 Jes. 25:8; Op. 7:17. 18 Dan. 12:3; Math. 5:12; Math. 13:43; 1Kor. 2:9; Op. 21:9-22:5