Loading...
1. | Mijn zoon, bewaar mijn redenen en leg mijn geboden bij u weg. |
2. | Bewaar mijn geboden en leef, en mijn onderwijzing als uw oogappel. |
3. | Bind ze aan uw vingers, schrijf ze op de tafel van uw hart. |
4. | Zeg tot de wijsheid: Gij zijt mijn zuster, en noem het verstand [uw] vertrouweling, |
5. | Om u te bewaren voor de vreemde vrouw, voor de onbekende, die gladde woorden spreekt. |
6. | Want ik keek eens uit het raam van mijn huis, door mijn tralievenster, |
7. | En ik zag rond onder de onverstandigen, ik merkte onder de jongelieden een verstandeloze knaap, |
8. | Die over de straat ging, dicht bij haar hoek, en in de richting van haar huis stapte, |
9. | In de schemering, aan de avond van de dag, ten tijde van de nacht en de donkerheid; |
10. | En zie, daar ontmoet hem zulk een vrouw, in hoerenkledij en listig van hart. |
11. | Zij is luidruchtig en losbandig, haar voeten blijven niet in haar huis. |
12. | Nu eens op de straat, dan weer op de pleinen, en bij elke hoek loert zij, |
13. | En zij grijpt hem aan en kust hem; met een onbeschaamd gezicht zegt zij tot hem: |
14. | Vredeoffers moest ik brengen, heden heb ik mijn geloften betaald. |
15. | Daarom ben ik uitgegaan, u tegemoet, om u te zoeken, en ik heb u gevonden. |
16. | Met dekens heb ik mijn bed bedekt, met bonte spreien van Egyptisch linnen. |
17. | Ik heb mijn leger besprenkeld met mirre, aloe en kaneel. |
18. | Kom, laat ons zwelgen in minne tot de morgen toe, en genieten van liefde. |
19. | Want mijn man is niet thuis, hij heeft een verre reis ondernomen; |
20. | Een buidel geld heeft hij met zich meegenomen, tegen de dag der volle maan zal hij thuiskomen. |
21. | Zij haalde hem over door haar redenering, met haar gladde lippen verleidde zij hem. |
22. | Argeloos liep hij haar na als een rund dat naar de slachtbank gaat, als een dwaas in boeien geslagen, |
23. | Totdat een pijl zijn lever doorboorde; gelijk een vogel zich haast naar het klapnet, zonder te weten, dat het tegen zijn leven gericht is. |
24. | Nu dan, zonen, luistert naar mij, slaat acht op de redenen van mijn mond. |
25. | Uw hart wijke niet af naar haar wegen, dwaal niet af op haar paden. |
26. | Want velen zijn de verslagenen die zij heeft geveld, talrijk zijn degenen die zij altemaal heeft gedood. |
27. | Haar huis zijn wegen naar het dodenrijk, die afdalen naar de binnenkameren van de dood. |