Loading...
1. | Voor de koorleider. Een psalm van David. |
2. | Bij U, Here, schuil ik, laat mij nimmer beschaamd worden. Doe mij ontkomen door uw gerechtigheid, |
3. | Neig uw oor tot mij, red mij haastig. Wees mij tot een beschuttende rots, tot een sterke vesting om mij te redden; |
4. | Want Gij zijt mijn steenrots en mijn vesting, en om uws naams wil zult Gij mij voeren en leiden. |
5. | Gij zult mij trekken uit het net dat men voor mij had verborgen, want Gij zijt mijn veste. |
6. | In uw hand beveel ik mijn geest; Gij verlost mij, Here, getrouwe God. |
7. | Ik haat hen die ijdele nietigheden vereren; ik immers vertrouw op de Here. |
8. | Ik wil juichen en mij verheugen over uw goedertierenheid, daar Gij acht hebt geslagen op mijn ellende, hebt geweten van de benauwdheden mijner ziel. |
9. | Gij toch hebt mij aan de vijand niet prijsgegeven, Gij hebt mijn voeten in de ruimte doen staan. |
10. | Wees mij genadig, o Here, want ik ben benauwd; van verdriet verkwijnt mijn oog, mijn ziel en mijn lichaam. |
11. | Want mijn leven vergaat in kommer en mijn jaren in zuchten, mijn kracht struikelt door mijn ongerechtigheid, en mijn gebeente verkwijnt. |
12. | Voor allen die mij benauwen, ben ik tot een smaad geworden, voor mijn buren allermeest, en voor mijn bekenden tot een schrik; wie mij op straat zien, vluchten voor mij weg. |
13. | Vergeten ben ik, uit het hart, als een dode; ik ben geworden als gebroken vaatwerk. |
14. | Want ik hoor het gemompel van velen (schrik van rondom); terwijl zij met elkander tegen mij beraadslagen, smeden zij plannen om mij het leven te benemen. |
15. | Maar ik vertrouw op U, Here, ik zeg: Gij zijt mijn God. |
16. | Mijn tijden zijn in uw hand, red mij uit de hand van mijn vijanden en vervolgers. |
17. | Doe uw aanschijn lichten over uw knecht, verlos mij door uw goedertierenheid. |
18. | Here, laat mij niet beschaamd worden, want U roep ik aan; laten de goddelozen beschaamd worden, tot zwijgen gebracht in het dodenrijk. |
19. | Laten de leugenlippen verstommen, die tegen de rechtvaardige verwaten spreken, met trots en hoon. |
20. | Hoe groot is het goed dat Gij hebt weggelegd voor wie U vrezen, dat Gij bereid hebt voor wie bij U schuilen ten aanschouwen van de mensenkinderen. |
21. | Gij verbergt hen in het verborgene van uw aanschijn voor de samenscholing der mensen; Gij bergt hen in een hut voor het getwist der tongen. |
22. | Geprezen zij de Here, want Hij heeft mij wonderbare goedertierenheid betoond in de gloed der benauwdheid. |
23. | Terwijl ik in mijn angst dacht: ik ben verbannen uit uw oog; hebt Gij voorwaar mijn luide smekingen gehoord, toen ik tot U riep om hulp. |
24. | Hebt de Here lief, al zijn gunstgenoten; de Here bewaart de getrouwen, maar ruimschoots vergeldt Hij de trotsen. Weest sterk en uw hart zij onversaagd, gij allen, die op de Here hoopt. |