Loading...
1. | Van David. Geprezen zij de Here, mijn rots, die mijn handen oefent ten strijde, mijn vingers tot de krijg. |
2. | Mijn goedertierenheid en mijn vesting, mijn burcht en mijn bevrijder, mijn schild en bij wie ik schuil, die volken aan mij onderwerpt. |
3. | Here, wat is de mens, dat Gij op hem let, het mensenkind, dat Gij acht op hem slaat? |
4. | De mens is gelijk aan een ademtocht, zijn dagen zijn als een voorbijglijdende schaduw. |
5. | Here, neig uw hemel en daal neder, raak de bergen aan, dat zij roken; |
6. | Slinger uw bliksem en verstrooi hen, werp uw pijlen en breng hen in verwarring; |
7. | Strek uw hand uit den hoge uit, bevrijd mij en red mij uit grote wateren, uit de macht der vreemden, |
8. | Wier mond leugen spreekt, wier rechterhand een hand van bedrog is. |
9. | O God, een nieuw lied wil ik U zingen, met de tiensnarige harp wil ik U psalmzingen, |
10. | U, die de koningen de overwinning geeft, en David, uw knecht, bevrijdt van het boze zwaard. |
11. | Bevrijd en red mij uit de macht der vreemden, wier mond leugen spreekt, wier rechterhand een hand van bedrog is. |
12. | Dat onze zonen zijn als planten, hoog opgegroeid in haar jeugd, onze dochters als hoekzuilen, gebeeldhouwd als voor een paleis; |
13. | Dat onze voorraadschuren gevuld zijn, leverende allerlei waren, dat onze kudden bij duizenden, bij tienduizenden zich vermeerderen op onze weiden; |
14. | Dat onze runderen wel dragen; dat er geen bres zij en geen vlucht, en geen geschreeuw op onze pleinen. |
15. | Welzalig het volk, waarmee het zo gaat! welzalig het volk, welks God de Here is! |