Loading...
1. | Voorts hief Elihu aan en zeide: |
2. | Houdt gij dat voor recht, en noemt gij dat: mijn gerechtigheid tegenover God, |
3. | Dat gij zegt, wat baat het u? In hoeverre ben ik beter af dan wanneer ik zondig? |
4. | Ik zal u bescheid geven en uw vrienden met u: |
5. | Aanschouw de hemel en zie, geef acht op de wolken, hoog boven u; |
6. | Indien gij zondigt, wat doet gij Hem daarmee aan? Al zijn uw overtredingen vele, wat maakt gij Hem daarmee? |
7. | Indien gij rechtvaardig zijt, wat geeft gij Hem daarmee? Of wat kan Hij uit uw hand ontvangen? |
8. | Uw goddeloosheid raakt slechts een mens als gij, en uw gerechtigheid een mensenkind. |
9. | Wel jammert men over de veelheid der verdrukkingen, roept om hulp wegens het geweld der machtigen, |
10. | Maar men zegt niet: Waar is God, mijn Maker, die lofzangen geeft in de nacht; |
11. | Die ons verstandiger maakt dan het gedierte der aarde, ons wijsheid verleent boven het gevogelte des hemels? |
12. | Daar roept men, maar Hij antwoordt niet, wegens de overmoed der bozen. |
13. | Waarlijk, God hoort niet het ijdel geroep, de Almachtige ziet er niet naar om. |
14. | Hoeveel te minder, nu gij zegt, dat gij Hem niet ziet, dat de rechtszaak voor Hem ligt, maar dat gij op Hem moet wachten. |
15. | Maar nu: omdat zijn toorn geen bezoeking doet, en Hij Zich om de overtreding niet al te zeer schijnt te bekommeren, |
16. | Nu zet Job tevergeefs een grote mond op, spreekt vele woorden in onverstand. |