Loading...
1. | De rechtvaardige komt om en er is niemand, die het zich aantrekt, en de vromen worden weggerukt, terwijl niemand er acht op slaat, want vanwege de boosheid wordt de rechtvaardige weggerukt; hij gaat in vrede; |
2. | Zij die de rechte weg bewandeld hebben, rusten op hun legersteden. |
3. | Maar, gij, nadert herwaarts, kinderen van een tovenares, nakroost van echtbreker en overspeelster. |
4. | Over wie maakt gij u vrolijk, tegen wie spert gij de mond open, steekt gij de tong uit? Zijt gij geen kinderen der zonde, leugengebroed? |
5. | Gij, die in wellust ontbrandt bij de terebinten, onder elke groene boom; die de kinderen slacht in de dalen, in de rotsspleten; |
6. | Bij de gladde stenen in het dal is uw deel; ja, die zijn uw lot; ook daarvoor hebt gij plengoffer uitgegoten, spijsoffer gebracht. Zou Ik daarmede vrede hebben? |
7. | Op een hoge en verheven berg hebt gij uw legerstede opgeslagen; ook daarheen zijt gij opgeklommen om slachtoffers te brengen. |
8. | En achter deur en post hebt gij uw herinneringstekens gesteld, want buiten Mij om hebt gij uw legerstede opgeslagen en zijt opgeklommen, hebt gij uw legerstede ruim gemaakt; gij hebt u loon bedongen van hen wier bijslaap gij hebt liefgehad, wier schaamte gij hebt gezien. |
9. | Gij kwaamt met olie tot de Moloch, gij bereiddet overvloed van zalven; gij zondt uw boden uit tot in de verte, ja, gij vernederdet u tot in het dodenrijk. |
10. | Door uw verre tocht werdt gij moede, toch hebt gij niet gezegd: Ik geef het op. Nieuwe kracht hebt gij gevonden; daarom werdt gij niet uitgeput. |
11. | En voor wie waart gij beducht en bevreesd, dat gij trouweloos werdt en aan Mij niet gedacht hebt, zonder u daarvan iets aan te trekken? Zweeg Ik niet en dat van overlang, zodat gij Mij niet vreesdet? |
12. | Ik zal bekendmaken, wat uw gerechtigheid en uw werken zijn: zij zullen u niets baten; |
13. | Wanneer gij schreeuwt, mag uw godenvergadering u redden. Maar de wind neemt hen allen op, een tocht vaagt hen weg. Doch wie bij Mij schuilt, zal het land beerven en mijn heilige berg bezitten. |
14. | Hij zegt: Verhoogt, verhoogt, bereidt de weg. Verwijdert de struikelblokken van de weg mijns volks. |
15. | Want zo zegt de Hoge en Verhevene, die in eeuwigheid troont en wiens naam de Heilige is: In den hoge en in het heilige woon Ik en bij de verbrijzelde en nederige van geest, om de geest der nederigen en het hart der verbrijzelden te doen opleven. |
16. | Want Ik zal niet altoos twisten noch voor eeuwig toornig zijn, anders zou de geest voor mijn aangezicht bezwijken, terwijl Ik toch zelf de levensadem heb gegeven. |
17. | Om de ongerechtigheid zijner hebzucht was Ik toornig en sloeg het [volk], terwijl Ik Mij in toorn verborg, maar het wendde zich af en ging zijn eigengekozen weg. |
18. | Zijn wegen heb Ik gezien, doch Ik zal het genezen, het leiden, en het weer vertroosting schenken, namelijk aan de treurenden ervan. |
19. | Ik schep de vrucht der lippen: vrede, vrede voor hem die verre, en voor hem die nabij is, zegt de Here; en Ik zal hem genezen. |
20. | Maar de goddelozen zijn als de zee, zo opgezweept, dat zij niet tot rust kan komen, en wier wateren slijk en modder opwoelen. |
21. | De goddelozen, zegt mijn God, hebben geen vrede. |