The screen of this device is too small to show the site.

Please view this site on a device with a width of more than 300px.
a-A

1Sam. 5 NBG 1Samuël 5


1. De Filistijnen hadden de ark Gods buitgemaakt en haar van Ebenhaezer naar Asdod gebracht.
2. Toen namen de Filistijnen de ark Gods, brachten haar in de tempel van Dagon en zetten haar neer naast Dagon.
3. Toen de Asdodieten de volgende morgen vroeg opstonden, zie, Dagon was op zijn gezicht ter aarde gevallen voor de ark des Heren; en zij namen Dagon en zetten hem weer op zijn plaats.
4. Maar toen zij de volgende morgen vroeg opstonden, zie, Dagon was op zijn gezicht ter aarde gevallen voor de ark des Heren, maar het hoofd van Dagon en zijn beide handen lagen afgehouwen op de drempel, slechts de romp was nog over.
5. Daarom treden de priesters van Dagon en allen die de tempel van Dagon binnengaan, niet op de drempel van Dagon te Asdod, tot op de huidige dag.
6. Zwaar drukte de hand des Heren op de Asdodieten en Hij verbijsterde hen: Hij sloeg hen met builen, zowel Asdod als het omliggende gebied.
7. Toen de mannen van Asdod zagen, dat de zaken zo stonden, zeiden zij: De ark van de God van Israel mag bij ons niet blijven, want zijn hand is hard tegen ons en tegen onze god Dagon.
8. Daarom riepen zij alle stadsvorsten der Filistijnen bijeen en zeiden: Wat zullen wij doen met de ark van de God van Israel? En zij zeiden: De ark van de God van Israel moet naar Gat worden overgebracht. Zij brachten dus de ark van de God van Israel daarheen over.
9. Maar nadat zij haar overgebracht hadden, trof de hand des Heren de stad met een zeer grote verwarring: Hij sloeg de bewoners van de stad, klein en groot, zodat builen bij hen uitbraken.
10. Toen zonden zij de ark Gods naar Ekron. Maar zodra de ark Gods in Ekron kwam, jammerden de Ekronieten: Zij brengen de ark van de God van Israel tot ons om ons en ons volk te doden.
11. Zij riepen daarom alle stadsvorsten der Filistijnen bijeen en zeiden: Zendt de ark van de God van Israel weg; laat zij terugkeren naar haar eigen plaats, opdat zij ons en ons volk niet dode. Want in de gehele stad heerste een dodelijke verwarring; de hand Gods drukte daar zeer zwaar:
12. De mannen die niet gestorven waren, werden met builen geslagen, zodat het gejammer der stad ten hemel klom.