The screen of this device is too small to show the site.

Please view this site on a device with a width of more than 300px.
a-A


Psalm 78

1. Mijn volk, hoor toe en neem mijn leer ter ore.
Versta het woord, o volk door God verkoren,
dat onze vaderen ons deden horen,
't geheimenis, verkondigd lang tevoren.
De grote daden die de Heer volbracht,
vertellen Wij nu aan het nageslacht.
2. God heeft zijn wet aan Israël gegeven,
voor Jakobs zaad een ordening ten leven.
Die hebben zij hun kindren voorgeschreven.
Dan zullen die, in 's HEREN dienst bedreven,
van kind tot kind vertrouwen op hun God,
gedachtig aan zijn werk en hoog gebod.
3. Ons staat het beeld der vaderen voor ogen,
weerbarstig en tot ontrouw snel bewogen.
Toen Efraïm ten strijde was getogen,
keerde hij om, kon op zijn kracht niet bogen.
Hij dwaalde af en brak met Gods verbond,
vergat Gods weg en wonderwerk terstond.
4. God deed zijn wonderen in vroeger tijden.
Het volk zag Hem in Soans velden strijden.
Hij kwam hun door de zee een weg bereiden,
door de woestijn bleef Hij hen veilig leiden.
Zij trokken voort en God gaf hun als wacht
een wolk bij dag, een vurig licht bij nacht.
5. Zijn machtig woord deed in de dorre streken
een stroom van water uit de rotsen breken.
Toch bleven zij de hoge God weerspreken,
verzochten Hem en vroegen om een teken:
kan Hij die uit de roten water bracht,
ons brood en vlees verschaffen door zijn macht?
6. Maar op dit woord is God in toorn ontstoken,
een brandend vuur heeft Jakobs kwaad gewroken.
Want aan vertrouwen had het hun ontbroken,
en zij verwierpen wat God had gesproken.
Toen daalde van de hemel op Gods wenk
het manna neer als dagelijks geschenk.
7. Zij hebben uit de hemel brood gekregen,
dat englenbrood zond God hun als een regen.
Hij deed uit oost en zuid de wind opsteken,
waarmee de vogels kwamen neergestreken.
Zij daalden zelfs rondom Gods woning neer:
in heel het kamp leed niemand honger meer.
8. Nog stilden zij hun vleselijk begeren,
toen God in toorn Zich tegen moest keren.
Hij zond een plaag, die velen zou verteren,
toch hebben zij daar niet van willen leren.
God deed de tijd die hun nog resten zou,
voorbijgaan in verschrikking, angst en rouw.
9. Trof hen zijn straf - zij gingen naar Hem vragen,
zij zochten God, bekeerd door zware plagen.
Zij noemden Hem hun rots sinds vroeger dagen,
de hoogste God, hun redder op hun klagen.
Maar zij beleden Hem slechts met de mond,
hun hart was ver van God en zijn verbond.
10. God heeft de schuld barmhartig hun vergeven,
het kwaad verzoend, dat door hen was bedreven,
zijn toorn gestild, waardoor Hij hen deed beven.
En Hij gedacht: hoe kort slechts is hun leven.
Wie kent de maat van hun weerspannig zijn,
het grieven van hun God in de woestijn?
11. Zij gingen voort de Heilige te smaden,
verzochten Hem, vergaten al zijn daden,
vergaten ook hoe zij Hem eens aanbaden,
toen plagen de Egyptenaren schaadden.
God sloeg het land. Toen werd rivier en bron
tot bloed, zodat geen mens meer drinken kon.
12. Ook liet Hij hen door vliegen hevig steken
en kikkers deed Hij komen uit de beken.
De sprinkhaan kwam, vernielde hele streken,
de wijnstok is door hagelstorm bezweken.
De moerbeiboom brak af door dit geweld,
het vee kwam om, door noodweer neergeveld.
13. Door pest deed God Egyptenaren sterven;
Hij zond zijn englen om hun te verderven.
Hun oudste zonen, zij die zouden erven,
zij moesten door Gods straf het leven derven,
zij werden neergeveld door 's HEREN hand,
tot schrik en rouw in heel Egypteland.
14. God kwam zijn volk uit slavendienst bevrijden.
Door de woestijn ging Hij zijn kudde leiden.
De legermacht die tegen hen kwam strijden:
de zee verzwolg het paard en zijn berijder.
God leidde hen naar zijn gewijde grond
en bracht hen bij de berg van zijn verbond.
15. Hij heeft veel volken voor hen uitgedreven,
om hun gebied aan Israël te geven.
Toch ging het volk niet naar Gods wetten leven,
maar bleef de Allerhoogste steeds weerstreven.
Afkerig zijn zij, als een boog die faalt,
hun vaderen gevolgd en afgedwaald.
16. Door beeldendienst en ergerlijke zonden
werd God getergd, zijn hoge eer geschonden.
Het volk waaraan de Heer Zich had verbonden,
werd nu versmaad en door zijn toorn verslonden.
Zijn woning, die te Silo was gesticht,
verliet Hij als bewijs van zijn gericht.
17. Hij gaf zijn ark de vijand zelfs in handen,
dit sieraad gaf Hij prijs aan heidenlanden,
zijn volk aan vuur en zwaard, aan diepe schande,
zijn priesters en zijn jeugd aan dood en banden.
Geen bruidslied werd meer in het huis gehoord,
zo grote smart bracht zelfs geen klaagzang voort.
18. Toen stond God op, zoals een held na 't slapen
ontnuchterd is en omziet naar zijn wapen,
om smadelijk de vijand weg te rapen.
die zoveel kwaad en onheil had geschapen.
Niet Efraïm, niet Jozef was Gods eer,
maar Juda's stam en land verkoos de Heer.
19. Slechts Sions berg, bemind sinds vroeger dagen,
mocht nu de woning van de Here dragen;
daar heeft Hij haar gesticht naar zijn behagen,
zo vast als Hij de aarde wilde schragen.
God stelde David daar tot koning aan
om Israël, zijn erfdeel, voor te gaan.
20. Geen beter deel kan God zijn volk bereiden:
Hij gaf zijn knecht, die Israël mocht leiden.
Als knaap was hij gewend het vee te weiden,
als man geroepen voor zijn volk te strijden.
Oprecht van hart heeft David hen gehoed.
Gods kudde leidde hij bekwaam en goed.