Hoofdstuk 1
Alle mensen hebben in Adam gezondigd en verdienen Gods vloek en de eeuwige dood. Daarom zou God niemand onrecht gedaan hebben, als Hij besloten had het hele menselijke geslacht aan zonde en vervloeking over te laten en vanwege de zonde te veroordelen. De apostel zegt immers: "De hele wereld is voor God strafwaardig. Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods" (Rom. 3:19. 3:23). En: "Het loon, dat de zonde geeft, is de dood" (Rom. 6:23)
Maar hierin is de liefde van God geopenbaard, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft.
Om de mensen tot het geloof te brengen zendt God in zijn goedheid verkondigers van deze zeer blijde boodschap tot wie Hij wil en wanneer Hij wil. Door hun dienst worden de mensen opgeroepen tot bekering en tot geloof in Christus, de gekruisigde. "Want hoe zullen zij geloven in Hem van wie zij niet gehoord hebben? Hoe horen zonder prediker? En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn?" (Rom. 10:14. Rom. 10:15).
Op hen die dit evangelie niet geloven, blijft de toorn van God. Maar zij die het aannemen en de Verlosser Jezus met een echt en levend geloof omhelzen, worden door Hem van de toorn van God en van de ondergang verlost, en zij ontvangen door Hem het eeuwige leven.
Van dat ongeloof is God volstrekt niet de oorzaak. De mens draagt de schuld ervan, evenals van alle andere zonden. Daarentegen is het geloof in Jezus Christus en ook het behoud door Hem een genadegave van God, zoals geschreven is: "Door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God" (Ef. 2:8). Evenzo: "Aan u is de genade verleend in Christus te geloven" (Filip. 1:29).
God schenkt in dit leven aan sommigen het geloof, terwijl Hij het aan anderen onthoudt. Dit vloeit voort uit zijn eeuwig besluit. Want de Schrift zegt, "dat al zijn werken Hem van eeuwigheid bekend zijn" (Hand. 15:18), en "dat Hij alles werkt naar de raad van zijn wil" (Ef. 1:11). Overeenkomstig dat besluit vermurwt Hij in zijn genade de harten van de uitverkorenen, hoe hard die ook zijn, en buigt Hij ze om te geloven. Maar volgens datzelfde besluit laat Hij hen die niet zijn uitverkoren, uit kracht van zijn rechtvaardig oordeel over aan eigen slechtheid en hardheid. Juist hier komt voor ons de ondoorgrondelijke, even barmhartige als rechtvaardige beslissing van God aan het licht, waarbij Hij onderscheid gemaakt heeft tussen mensen, die allen evenzeer verloren zondaren zijn. Dit is het besluit van de uitverkiezing en de verwerping, dat in het Woord van God geopenbaard is. Terwijl slechte, verdorven en onstandvastige mensen dit besluit verdraaien tot hun eigen verderf, ontvangen heiligen en godvrezenden daardoor een onuitsprekelijke troost.
Deze uitverkiezing is een onveranderlijk voornemen van God, waardoor Hij voor de grondlegging van de wereld uit het hele menselijke geslacht -dat door eigen schuld de oorspronkelijke gerechtigheid verloren en zich in zonde en ondergang gestort heeft- een vast en groot aantal mensen in Christus tot het heil heeft uitgekozen. Deze uitverkorenen zijn niet beter dan anderen en zij hebben evenmin enig recht op Gods liefde, omdat zij met alle mensen aan de ellende prijsgegeven zijn. Alleen uit genade zijn zij in Christus uitverkoren overeenkomstig het vrije welbehagen van Gods wil. God heeft Christus ook van eeuwigheid tot Middelaar en Hoofd van alle uitverkorenen en tot fundament van het heil gesteld. En om hen door Christus te behouden, besloot God tegelijk deze uitverkorenen aan Hem te geven en met kracht tot de gemeenschap met Christus te roepen en te trekken door zijn Woord en Geest. Of met andere woorden: God besloot hun het geloof in Christus te schenken, hen te rechtvaardigen en te heiligen en hen, nadat zij in de gemeenschap van zijn Zoon met kracht bewaard zijn, uiteindelijk te verheerlijken. In dit alles toont God zijn barmhartigheid tot lofprijzing van de schatten van zijn roemrijke genade. Want er staat geschreven: "God heeft ons immers in Christus uitverkoren voor de grondlegging van de wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht. In liefde heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van zijn wil, tot lof van de heerlijkheid van zijn genade, waarmee Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde" (Ef. 1:4-6). En verder: "Die Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt" (Rom. 8:30).
Deze uitverkiezing is niet veelsoortig, maar zij is een en dezelfde verkiezing van allen die onder oud en nieuw verbond behouden worden. De Schrift verkondigt ons immers een welbehagen, voornemen en raad van Gods wil, waardoor Hij ons van eeuwigheid heeft uitverkoren tot de genade en tot de heerlijkheid, tot het behoud en tot de weg van het behoud, die Hij tevoren bereid heeft, opdat wij daarop zouden gaan.
God heeft uitverkoren niet omdat Hij tevoren in de mens geloof, gehoorzaamheid van het geloof, heiligheid of een andere goede eigenschap of aanleg zag, die als oorzaak of voorwaarde in de mens, die uitverkoren zou worden, aanwezig moest zijn. Integendeel, Hij heeft uitverkoren "opdat Hij geloof, gehoorzaamheid van het geloof, heiligheid" enzovoort zou bewerken. Deze uitverkiezing is dus de bron van al het goede, dat tot behoud leidt. Daaruit komen als vruchten het geloof, de heiligheid en de andere heilsgaven en tenslotte het eeuwige leven voort. De apostel getuigt immers: "Hij heeft ons uitverkoren (niet: omdat wij waren, maar:) opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht" (Ef. 1:4).
De oorzaak van deze genadige uitverkiezing is alleen het welbehagen van God. Dit bestaat niet hierin, dat Hij uit alle mogelijke voorwaarden enige eigenschappen of prestaties van mensen heeft uitgekozen tot een voorwaarde voor het ontvangen van het heil. Integendeel, dit welbehagen bestaat hierin, dat Hij bepaalde personen uit de hele zondige mensheid tot zijn eigendom aangenomen heeft. Er staat immers geschreven: " Want toen de kinderen nog niet geboren waren en goed noch kwaad hadden gedaan, werd tot haar (namelijk Rebekka) gezegd: de oudste zal de jongste dienstbaar zijn, gelijk geschreven staat: Jakob heb Ik liefgehad, maar Ezau heb Ik gehaat" (Rom. 9:11-13). En: "Allen die bestemd waren ten eeuwigen leven, kwamen tot geloof" (Hand. 13:48).
Omdat God volkomen wijs, onveranderlijk, alwetend en almachtig is, kan zijn keus niet ongedaan gemaakt en opnieuw gedaan worden, en daarom kan ze ook niet veranderd, herroepen of tenietgedaan worden. Evenmin kunnen de uitverkorenen verworpen of kan hun aantal verminderd worden.
Van hun eeuwige en onveranderlijke uitverkiezing tot behoud worden de uitverkorenen, ieder op zijn tijd, verzekerd, zij het niet bij iedereen even sterk en in gelijke mate. Die zekerheid ontvangen de uitverkorenen niet, wanneer zij de verborgenheden en diepten van God nieuwsgierig doorzoeken. Maar zij ontvangen haar, wanneer zij met een geestelijke blijdschap en heilige vreugde de onmiskenbare vruchten van de uitverkiezing, die Gods Woord aanwijst, bij zichzelf opmerken, zoals bijvoorbeeld het ware geloof in Christus, kinderlijk ontzag voor God, droefheid naar Gods wil over de zonde, honger en dorst naar de gerechtigheid.
Wanneer Gods kinderen nu de uitverkiezing ervaren en er zeker van zijn, ontlenen zij daaraan dagelijks meer reden om zich voor God te verootmoedigen, de diepte van zijn barmhartigheid te aanbidden, zichzelf te reinigen en Hem, die hen eerst zozeer heeft liefgehad, van hun kant vurig lief te hebben. Er is dan ook geen sprake van, dat zij door deze leer van de uitverkiezing en de overdenking ervan zouden verslappen in het onderhouden van Gods geboden, of in zondige zorgeloosheid zouden gaan leven. Dit gebeurt doorgaans naar Gods rechtvaardig oordeel met hen die op de wegen van de uitverkorenen niet willen gaan, terwijl zij zich lichtvaardig laten voorstaan op de genade van de uitverkiezing, of hun tijd verdoen met lichtzinnige praat daarover.
Deze leer van de goddelijke uitverkiezing is naar Gods wijze raad door de profeten, Christus zelf en de apostelen zowel onder het oude als onder het nieuwe verbond verkondigd en daarna in de Heilige Schrift beschreven en overgeleverd. Daarom moet deze leer ook nu op de juiste tijd en plaats onderwezen worden in Gods kerk -want juist aan haar is zij toevertrouwd- met onderscheidingsvermogen, eerbiedig en heilig, zonder nieuwsgierig naspeuren van de wegen van de Allerhoogste, tot eer van Gods heilige naam en tot een levende troost van zijn volk.
Het voorrecht van deze eeuwige en onverdiende genade van onze uitverkiezing wijst de Heilige Schrift ons bovenal aan, wanneer zij verder getuigt, dat niet alle mensen zijn uitverkoren. Sommigen is God namelijk in zijn eeuwige uitverkiezing voorbijgegaan. Dit zijn de mensen over wie God naar zijn volkomen vrij, rechtvaardig, onberispelijk en onveranderlijk welbehagen besloten heeft, hen in de gemeenschappelijke ellende te laten, waarin zij zichzelf door hun eigen schuld gestort hebben. God besloot hun het heilbrengend geloof en de genade van de bekering niet te schenken, maar hen op hun eigen wegen en onder zijn rechtvaardig oordeel te laten en hen tenslotte niet alleen om hun ongeloof, maar ook om alle andere zonden te veroordelen en voor eeuwig te straffen, en daarin zijn rechtvaardigheid te tonen. Dit is het besluit van de "verwerping", dat God beslist niet maakt tot de bewerker van de zonde -dat is een godslasterlijke gedachte!- maar dat Hem stelt tot de ontzagwekkende, onberispelijke en rechtvaardige Rechter en Wreker ervan.
Nu zijn er mensen die het levend geloof in Christus of het vertrouwen met hart en ziel, een goed geweten voor God, het leven in de kinderlijke gehoorzaamheid en het roemen in God door Christus nog niet zo sterk bij zichzelf opmerken. Toch gebruiken zij de middelen, waardoor God naar zijn belofte dit alles in ons bewerkt. Zij moeten zich niet laten ontmoedigen, wanneer zij over de verwerping horen spreken en evenmin zichzelf tot de verworpenen rekenen. Integendeel, zij moeten de middelen trouw blijven gebruiken, vurig verlangen naar de tijd van overvloediger genade en die eerbiedig en ootmoedig verwachten. Zij die ernstig verlangen zich tot God te bekeren, Hem alleen te behagen en uit het lichaam des doods verlost te worden, maar toch nog niet zo ver in het gelovig leven voor de Here kunnen komen, als zij wel wilden, behoren voor deze leer van de verwerping al helemaal niet bevreesd te worden. De barmhartige God heeft immers beloofd, dat Hij de walmende vlaspit niet zal uitdoven en het geknakte riet niet zal verbreken. Maar deze leer is wel degelijk schrikaanjagend voor hen die met God en Christus de Verlosser geen rekening houden, opgaan in de zorgen van de wereld en zich laten beheersen door zondige begeerten-tenminste zolang zij zich niet ernstig tot God bekeren.
Over de wil van God kunnen wij ons alleen uitspreken op grond van zijn eigen Woord. Dit verzekert ons ervan, dat de kinderen van de gelovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, waartoe zij met hun ouders behoren. Daarom moeten godvrezende ouders niet twijfelen aan de uitverkiezing en het behoud van hun kinderen, die God zeer jong uit dit leven wegneemt
Aan hen die over deze genade van de onverdiende uitverkiezing en over de strengheid van de rechtvaardige verwerping opstandig spreken, houden wij deze uitspraak van de apostel voor: "Maar gij, o mens! wie zijt gij, dat gij God zoudt tegenspreken?" (Rom. 9:20). En deze van onze Verlosser: "Staat het mij niet vrij met het mijne te doen, wat ik wil?" (Math. 20:15). Maar wij aanbidden deze heilsgeheimen eerbiedig en roepen met de apostel uit: "O diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn zijn beschikkingen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen! Want: wie heeft de zin des Heren gekend? Of wie is Hem tot raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst iets gegeven, waarvoor hij vergoeding ontvangen moet? Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen: Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen. " (Rom. 11:33-36).
Hoofdstuk 1 (Weerlegging)
God wil de mensen redden die tot geloof zullen komen en zullen volharden in dat geloof en de gehoorzaamheid van het geloof. Deze wil van God is het volledige besluit van de uitverkiezing tot behoud en iets anders is hierover in het Woord van God niet geopenbaard.
Gods uitverkiezing tot het eeuwige leven is veelsoortig. Er is een algemene, onbepaalde uitverkiezing en een bijzondere, bepaalde uitverkiezing. Deze laatste is weer onderverdeeld in een onvolkomen en volkomen verkiezing. De onvolkomen verkiezing kan herroepen worden: die is niet definitief en ze is gebonden aan bepaalde voorwaarden. De volkomen uitverkiezing daarentegen kan niet herroepen worden: zij is definitief en onvoorwaardelijk. En ook: er is een uitverkiezing tot het geloof en een andere uitverkiezing tot het behoud. Dit betekent dat de uitverkiezing tot het rechtvaardigmakend geloof nog niet hoeft in te houden de beslissende uitverkiezing tot het behoud.
Wanneer de Schrift in haar leer van de uitverkiezing spreekt over het welbehagen en voornemen van God, bedoelt zij niet dat God een vast aantal mensen boven anderen uitverkoren heeft. Nee, uit alle mogelijke voorwaarden (waaronder ook de werken der wet), anders gezegd: uit het geheel van de bestaande mogelijkheden heeft God als voorwaarde voor behoud uitgekozen de in zichzelf niet verdienstelijke daad van het geloof en de onvolmaakte gehoorzaamheid van het geloof. Deze onvolmaakte gehoorzaamheid wil Hij in zijn genade laten doorgaan voor volkomen, en waardig keuren om met het eeuwige leven beloond te worden.
Bij de uitverkiezing tot geloof moet de mens eerst aan de volgende voorwaarden voldoen: hij moet het licht der natuur goed gebruiken; hij moet vroom, ootmoedig en nederig zijn en geschikt voor het eeuwige leven.
De onvolkomen en niet-definitieve uitverkiezing van bepaalde personen tot behoud is hierop gegrond, dat God van tevoren zag dat zij voor kortere of langere tijd zouden geloven, zich bekeren en heilig en godvrezend zouden leven. Maar hun volkomen en definitieve uitverkiezing is daarop gegrond, dat God van tevoren zag dat zij tot het einde toe zouden volharden in geloof, bekering en een heilig en godvrezend leven. Dit is de ' genadige en evangelische waardigheid ' waardoor hij die uitverkoren wordt, zich onderscheidt van hem die niet uitverkoren wordt. Daarom zijn het geloof, de gehoorzaamheid van het geloof, de heiligheid, godsvrucht en volharding geen vrucht van de onveranderlijke uitverkiezing tot de heerlijkheid. Nee, dit zijn voorwaarden, die God vooraf gesteld heeft en waarvan Hij ook vooraf gezien heeft, dat eraan voldaan zou worden door hen die definitief uitgekozen zouden worden. Alleen op deze gronden vindt de onveranderlijke uitverkiezing tot heerlijkheid plaats.
De uitverkiezing tot behoud is niet in alle gevallen onveranderlijk; sommige uitverkorenen kunnen ondanks een besluit van God verloren gaan en gaan ook werkelijk voor eeuwig verloren.
Er is in dit leven geen vrucht en geen ervaring van de onveranderlijke uitverkiezing tot heerlijkheid, en ook geen zekerheid daarover; als wij er al zeker van zijn, is dat afhankelijk van een veranderlijke en onzekere voorwaarde.
Ef. 1:3-14, Luc. 10:20
God heeft niet enkel op grond van zijn rechtvaardige wil besloten iemand te laten blijven in de gevallen staat van Adam en daarmee in de staat van zonde en veroordeling van alle mensen. Evenmin besloot Hij enkel op grond van zijn rechtvaardige wil iemand bij het schenken van de genade, die voor het geloof en de bekering nodig is, over te slaan.
De reden waarom God het evangelie liever aan het ene volk dan aan het andere laat verkondigen, moet niet enkel en alleen in het welbehagen van God gezocht worden, maar daarin, dat het ene volk beter is en meer recht heeft op Gods liefde dan het andere volk waaraan het evangelie niet wordt bekendgemaakt.
Hoofdstuk 2
God is niet alleen volkomen barmhartig, maar ook volkomen rechtvaardig. Nu eist zijn gerechtigheid-zo heeft Hij Zich in zijn Woord geopenbaard-dat onze zonden, tegen zijn oneindige majesteit bedreven, in tijd en eeuwigheid naar ziel en lichaam worden gestraft. Aan deze straffen kunnen wij alleen ontkomen, als aan Gods gerechtigheid wordt voldaan.
Maar omdat wij zelf niet in staat zijn die voldoening te geven en ons van Gods toorn te bevrijden, heeft God uit onmetelijke barmhartigheid ons zijn eniggeboren Zoon als Borg gegeven. Deze is voor ons en in onze plaats aan het kruis tot zonde gemaakt en een vloek geworden om voor ons te voldoen.
De kruisdood van Gods Zoon is het enige offer en de volledige betaling voor de zonde. De kracht en de waarde ervan zijn oneindig en daarom is deze dood meer dan genoeg om de zonden van de hele wereld te verzoenen.
Deze dood is zo krachtig en waardevol, omdat de Persoon die hem ondergaan heeft, niet alleen een echt en volkomen heilig mens is, maar ook de eniggeboren Zoon van God, die met de Vader en de Heilige Geest eeuwig en oneindig God is-zo immers moest onze Verlosser ook zijn. Bovendien is Christus ' dood zo krachtig en waardevol, omdat Hij bij zijn sterven heeft ervaren de toorn van God en de vervloeking die wij door onze zonden verdiend hadden.
De belofte van het evangelie is nu, dat ieder die in de gekruisigde Christus gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft. Aan alle volken en mensen tot wie God naar zijn welbehagen het evangelie zendt, moet zonder onderscheid deze belofte openlijk verkondigd worden met het bevel zich te bekeren en te geloven.
Velen die door het evangelie geroepen zijn, bekeren zich niet en geloven niet in Christus; zij gaan in ongeloof ten onder. Maar dit komt niet doordat Christus ' offer aan het kruis gebrekkig of ontoereikend zou zijn; het is hun eigen schuld.
Maar allen die echt geloven en door Christus ' dood van zonde en ondergang bevrijd en behouden worden, ontvangen deze weldaad alleen op grond van Gods genade. Deze genade, die God aan niemand verschuldigd is, heeft Hij hun in Christus van eeuwigheid gegeven.
Want dit is het soevereine raadsplan, de genadige wil en het voornemen van God de Vader geweest, dat de levendmakende en reddende kracht van de kostbare dood van zijn Zoon ten goede zou komen aan alle uitverkorenen, om alleen hun het rechtvaardigend geloof te schenken en hen daardoor met vaste hand tot het volle heil te brengen. Anders gezegd: God heeft gewild dat Christus door zijn bloedstorting aan het kruis (waarmee Hij aan het nieuwe verbond rechtskracht verleend heeft) uit alle volken, stammen, geslachten en talen met kracht al diegenen -en hen alleen- zou verlossen, die de Vader van eeuwigheid tot het heil uitverkoren en aan zijn Zoon gegeven heeft. God heeft ook gewild dat Christus aan dezen het geloof zou schenken, dat Hij -evenals de overige reddende gaven van de Heilige Geest- door zijn dood voor hen verworven heeft. God heeft eveneens gewild dat Hij hen door zijn bloed zou reinigen van al hun zonden, zowel van hun erfzonde als van de zonden die zij voor of na het ontvangen van het geloof zouden bedrijven. En ook was het Gods wil dat Hij hen tot het einde toe trouw zou bewaren en hen tenslotte stralend zonder vlek of rimpel voor Zich zou plaatsen.
Dit raadsplan dat voortkomt uit Gods eeuwige liefde voor de uitverkorenen, is van het begin van de wereld tot vandaag toe met kracht vervuld en zal ook voortaan vervuld worden, ondanks de tegenstand van de poorten van het dodenrijk. Zo zullen de uitverkorenen -ieder op zijn tijd- bijeen vergaderd worden en zal er altijd een kerk van gelovigen zijn, die gefundeerd is in Christus' bloed. Zij heeft Christus, haar verlosser, die voor haar, als een bruidegom voor zijn bruid, aan het kruis zijn leven gegeven heeft, standvastig lief, zij dient Hem met volharding en prijst Hem nu en in alle eeuwigheid. Amen.
Hoofdstuk 2 (Weerlegging)
God de Vader heeft zijn Zoon ertoe bestemd, aan het kruis te sterven, zonder dat daaraan een vast raadsbesluit ten grondslag lag om ook iemand te redden die Hij bij name kende. Zelfs al zou dus de verlossing die Christus heeft verdiend, nooit het persoonlijk eigendom van een mens zijn geworden, dan was geen enkele afbreuk gedaan aan de noodzaak, het nut en de waarde van wat Christus door zijn dood verdiend heeft. Deze zouden in elk opzicht volmaakt, volledig en onaangetast blijven.
Het doel van de dood van Christus is niet geweest dat Hij het nieuwe verbond van de genade daadwerkelijk door zijn bloed rechtskracht zou verlenen. Nee, het was alleen maar de bedoeling dat Hij voor de Vader formeel het recht zou verwerven om opnieuw met de mensen een verbond te sluiten, dat -al naar 't God believen zou- een verbond van genade of van werken zou kunnen zijn.
Hebr. 7:22, Hebr. 9:15, Hebr. 9:17
Christus heeft door zijn voldoening voor niemand met zekerheid het behoud verdiend, evenmin als het geloof, waardoor deze voldoening van Christus iemands deel wordt en hem metterdaad tot behoud strekt. Christus heeft de Vader alleen maar de mogelijkheid gegeven of Hem ten volle bereidwillig gemaakt om met de mensen een nieuw begin te maken en nieuwe voorwaarden, welke dan ook, voor te schrijven. Het voldoen aan deze voorwaarden zou dan van de vrije wil van de mens afhangen. Zodoende zou het mogelijk geweest zijn dat of niemand of iedereen aan die voorwaarden voldeed.
Het nieuwe verbond van de genade, dat God de Vader door de dood van Christus met de mensen heeft kunnen sluiten, bestaat niet hierin dat wij door het geloof, voor zover het de verdienste van Christus aanneemt, voor God gerechtvaardigd en behouden worden. Nee, het bestaat hierin, dat God ervan afziet om volkomen gehoorzaamheid aan de wet te eisen. Hij beschouwt het geloof zelf en de gehoorzaamheid van het geloof -hoe onvolmaakt ook- als de volmaakte gehoorzaamheid aan de wet. Hij acht ze in zijn genade waard om met het eeuwige leven beloond te worden.
Alle mensen zijn door God aangenomen, zodat zij met God verzoend zijn en delen in de genade van het verbond. Daarom is niemand vanwege de erfzonde aan het eeuwig oordeel onderworpen en ook zal niemand daarom veroordeeld worden. Alle mensen zijn vrij van de schuld van deze zonde.
God heeft, voor zover het aan Hem ligt, aan alle mensen de weldaden die door de dood van Christus verkregen worden, in gelijke mate willen schenken. Wanneer sommigen aan de vergeving van de zonden en het eeuwige leven deel krijgen en anderen niet, hangt dit verschil af van de vrije wil, die ingaat op de genade, welke zonder onderscheid aangeboden wordt. Het genoemde verschil hangt niet af van een bijzondere gave van Gods barmhartigheid, die zo krachtig in de mensen zou werken, dat dezen zich -in tegenstelling tot anderen- die genade eigen zouden maken.
Christus kon en moest niet sterven voor hen die God zo bijzonder liefheeft en tot het eeuwige leven heeft uitverkoren. Hij is dan ook niet voor hen gestorven, want zulke mensen hebben de dood van Christus niet nodig.
Hoofdstuk 3-4
De mens is oorspronkelijk naar het beeld van God geschapen. Hij was in zijn verstand gesierd met ware en heilzame kennis van zijn Schepper en van de geestelijke dingen; in zijn wil en hart met gerechtigheid; in al zijn verlangens met zuiverheid. Hij was dus volkomen heilig. Maar op het ingeven van de duivel is hij uit eigen vrije wil van God afgeweken en daardoor heeft hij zich van deze uitnemende gaven beroofd. In plaats daarvan heeft hij over zich gehaald, wat zijn verstand betreft, blindheid, verschrikkelijke duisternis en een onbetrouwbaar en verdorven oordeel; wat zijn wil en hart aangaat, slechtheid, opstandigheid en hardnekkigheid; en bovendien in al zijn verlangens onzuiverheid.
Zoals de mens was na de val, zo werden ook zijn kinderen: de verdorven mens bracht verdorven kinderen voort. Op deze wijze is naar Gods rechtvaardig oordeel de verdorvenheid van Adam gekomen over al zijn nakomelingen -uitgezonderd alleen Christus- en dit niet door navolging, zoals de pelagianen vroeger beweerden, maar door voortplanting van de verdorven natuur.
Daarom worden alle mensen in zonde ontvangen: Gods toorn rust al op hen, wanneer zij geboren worden. Zij zijn niet in staat ook maar iets voor hun behoud te doen, maar zij zijn uit op het kwaad, dood in zonden en slaven van de zonde. Zij willen noch kunnen terugkeren tot God en evenmin kunnen zij in hun verdorven natuur verbetering brengen of zich daarop richten, zonder de genade van de Heilige Geest, die opnieuw geboren doet worden.
Wel is er na de zondeval nog iets van het licht der natuur in de mens overgebleven. Hierdoor behoudt hij enige kennis van God, van de natuurlijke dingen, van het onderscheid tussen wat past en niet past en ook geeft hij er wel enigszins blijk van zich fatsoenlijk en ordelijk te willen gedragen. Maar de mens kan door dit licht der natuur beslist niet tot heilbrengende kennis van God komen en zich tot Hem bekeren; hij kan immers niet eens in het dagelijkse leven dit licht op de juiste manier gebruiken. Sterker nog, hij vertroebelt het - wat dit licht ook wezen mag - op allerlei manieren en hij houdt het in ongerechtigheid ten onder. Daarom wordt hem elke verontschuldiging tegenover God ontnomen.
Wat geldt van het licht der natuur, geldt in dit opzicht ook van de wet van de Tien Geboden, die God door Mozes in het bijzonder aan de joden gegeven heeft. Want de wet legt wel de grootheid van de zonde bloot en ze overtuigt de mens steeds meer van zijn schuld, maar zij wijst het redmiddel niet aan en ook geeft zij geen kracht om uit deze ellende te komen. En doordat zij door het vlees krachteloos geworden is en de overtreder onder de vloek laat blijven, kan de mens door de wet de heilbrengende genade niet verkrijgen.
Wat dan het licht der natuur en de wet niet tot stand kunnen brengen, dat doet God door de kracht van de Heilige Geest en door het woord of de bediening van de verzoening: het evangelie van de Messias. Het heeft God behaagd de gelovigen zowel onder het oude als onder het nieuwe verbond daardoor te behouden.
Nu onder het nieuwe verbond het onderscheid tussen de volken is opgeheven, heeft God het heilgeheim van zijn wil aan meer mensen geopenbaard dan onder het oude verbond. De grond voor dit verschil moet men niet hierin zoeken, dat het ene volk voortreffelijker is dan het andere of het licht der natuur beter gebruikt, maar in het soevereine welbehagen en de onverdiende liefde van God. Daarom moeten zij aan wie zo' n grote genade te beurt valt -zonder dat zij het verdienen, ja zelfs tegen al wat zij verdienen in- haar met een nederig en dankbaar hart erkennen. Maar ten aanzien van de anderen, wie deze genade niet te beurt valt, moeten zij, met de apostel, de strengheid en rechtvaardigheid van Gods oordelen aanbidden en die in geen geval nieuwsgierig onderzoeken.
Allen die door het evangelie worden geroepen, worden in volle ernst geroepen. Want God laat in zijn Woord in volle ernst en ondubbelzinnig zien wat Hem aangenaam is: dat zij die geroepen worden, tot Hem komen. Even echt gemeend belooft Hij allen die tot Hem komen en geloven, de rust voor hun ziel en het eeuwige leven.
Velen die door de bediening van het evangelie geroepen zijn, komen niet en worden niet bekeerd. Dit is niet te wijten aan het evangelie of aan Christus, die door het evangelie aangeboden wordt, evenmin aan God, die door het evangelie roept en zelfs verschillende gaven schenkt aan de mensen die Hij roept. De schuld ligt bij henzelf: sommigen zijn achteloos en nemen het Woord des levens niet aan; anderen nemen het wel aan, maar laten het niet toe in hun hart en daardoor keren zij zich weer af na de vluchtige blijdschap van het tijdelijk geloof; nog anderen verstikken het zaad van het Woord onder de dorens van de zorgen en genoegens van de wereld en brengen geen vruchten voort. Dit leert onze Verlosser in de gelijkenis van het zaad.
Anderen die door de bediening van het evangelie geroepen zijn, komen wel en worden bekeerd. Dit moet men niet aan de mens toeschrijven, alsof hij zich door zijn vrije wil zou onderscheiden van anderen aan wie even grote of voldoende genade tot geloof en bekering geschonken is (zoals de hoogmoedige ketterij van Pelagius zegt). Men moet dit aan God toeschrijven: evenals Hij de zijnen van eeuwigheid in Christus heeft uitverkoren, roept Hij hen in dit leven met kracht, schenkt hun geloof en bekering, verlost hen uit de macht van de duisternis en brengt hen over in het rijk van zijn Zoon. God doet dit alles, opdat zij de grote daden zouden verkondigen van Hem die hen uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht, en opdat zij niet in zichzelf, maar in de Here zouden roemen, zoals de geschriften van de apostelen op tal van plaatsen getuigen.
Wanneer God dit welbehagen in de uitverkorenen uitvoert en in hen de ware bekering tot stand brengt, laat Hij hun niet alleen het evangelie door middel van de prediking horen en hun verstand door de Heilige Geest zo sterk verlichten, dat zij goed begrijpen en onderscheiden wat Gods Geest hun wil leren. Maar Hij dringt ook door tot in het diepst van de mens met de krachtige werking van diezelfde Geest, die wedergeboorte werkt; Hij opent het gesloten hart, Hij maakt het harde zacht, Hij besnijdt het onbesnedene, Hij vernieuwt de wil: van dood maak Hij hem levend, van slecht goed, van onwillig gewillig, van weerbarstig gehoorzaam. Hij brengt de wil zover en geeft deze zoveel kracht, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen.
Dit is de wedergeboorte, de vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking uit de dood en levendmaking, die God zonder ons in ons tot stand brengt en waarover in de Schrift zo indrukwekkend gesproken wordt. God brengt deze wedergeboorte niet tot stand door alleen te laten prediken of een appel op ons te doen. Zij geschiedt niet op zo' n manier dat de mens, wanneer God voor zijn deel het werk voltooid heeft, nog steeds bij machte is al dan niet wedergeboren en bekeerd te worden. Nee, het is een volstrekt bovennatuurlijke, zeer krachtige en tegelijk zeer liefdevolle, wonderbare, verborgen en onuitsprekelijke werking. Deze is naar het getuigenis van de Schrift, die ingegeven is door dezelfde God die dit bewerkt, niet minder krachtig dan zijn werk bij de schepping of de opwekking van doden. Daardoor worden allen bij wie God op deze bewonderenswaardige wijze in het hart werkt, volstrekt zeker en met kracht wedergeboren en gaan zij metterdaad geloven. En wanneer de wil vernieuwd is, wordt hij niet alleen door God geleid en bewogen; maar door God in beweging gebracht, werkt hij ook zelf. Daarom wordt terecht gezegd dat de mens zelf gelooft en zich bekeert door de genade, die hij ontvangen heeft.
Hoe dit in zijn werk gaat, kunnen de gelovigen in dit leven niet volledig begrijpen. Intussen vinden zij rust in de wetenschap en ervaring, dat zij door deze genade van God van harte geloven en hun Verlosser liefhebben.
Het geloof is dus een gave van God. Dat wil niet zeggen dat God het de mens aanbiedt, die met dit aanbod vervolgens doen kan wat hij wil, maar dat Hij het metterdaad de mens schenkt, ingeeft en instort. Evenmin is het zo, dat God alleen maar de kracht om te geloven zou geven en daarna de toestemming of het daadwerkelijk geloven verwacht van de vrije wil van de mens. Want Hij die zowel het willen als het werken in ons werkt, ja alles in allen tot stand brengt, Hij is het immers die zowel de wil om te geloven als het geloof zelf in de mens bewerkt.
Deze genade is God aan niemand verschuldigd. Want wat zou Hij verschuldigd zijn aan iemand die Hem niet eerst iets kan geven dat beloond zou moeten worden? Nog sterker, wat zou God verschuldigd zijn aan hem die zelf niets anders te bieden heeft dan zonde en leugen? Wie deze genade ontvangt, is dus alleen aan God eeuwige dankbaarheid verschuldigd en hij brengt Hem die dank dan ook. Wie deze genade niet ontvangt, bekommert zich in het geheel niet om deze geestelijke dingen en gaat op in zijn eigen leven, of hij beroemt zich in zijn zorgeloosheid ten onrechte op wat hij toch niet heeft. Verder moet men naar het voorbeeld van de apostelen over hen die openlijk hun geloof belijden en hun leven beteren, gunstig oordelen en spreken, want het diepst van het hart is ons onbekend. Wat anderen betreft, die nog niet geroepen zijn, voor hen moet men tot God bidden, die het niet zijnde tot aanzijn roept. In geen geval moeten wij ons hoogmoedig jegens hen gedragen, alsof wij onszelf onderscheiden hadden.
De mens is ondanks de zondeval mens gebleven, toegerust met verstand en wil, en de zonde, die het hele menselijke geslacht heeft doordrongen, heeft de natuur van de mens niet weggenomen, maar verdorven en geestelijk gedood. De goddelijke genade van de wedergeboorte werkt dan ook niet in de mensen alsof zij stokken en blokken waren en zij vernietigt de wil met zijn eigenschappen niet en dwingt de mens niet tegen wil en dank. Maar zij maakt de wil levend, geneest, herstelt hem en buigt hem liefdevol en tegelijk krachtig. Waar eerst de hardnekkige tegenstand van het vlees de mens helemaal beheerste, begint nu door de Geest een gewillige en oprechte gehoorzaamheid de overhand te krijgen. Daarin bestaat de geestelijke vernieuwing en de ware vrijheid van onze wil. Ja, indien de Heilige Geest die al het goede zo bewonderenswaardig werkt, niet op deze wijze met ons handelde, zou er voor de mens geen enkele hoop overblijven. Want hoe zou hij ooit uit de zonde waarin hij gevallen is, kunnen opstaan door zijn vrije wil, waardoor hij zich in het verderf heeft gestort, toen hij nog stond!
De almachtige werking van God waardoor Hij ons natuurlijk leven voortbrengt en in stand houdt, sluit het gebruik van middelen niet uit, maar vereist die juist. Daarmee heeft God immers naar zijn oneindige wijsheid en goedheid zijn kracht willen uitoefenen. Zo is het ook met de bovennatuurlijke werking van God waardoor Hij ons opnieuw geboren doet worden: deze sluit niet uit en neemt evenmin weg het gebruik van het evangelie, dat de wijze God tot zaad van de wedergeboorte en voedsel voor de ziel bestemd heeft. De apostelen en de leraars die hen hebben nagevolgd, hebben het volk over deze genade van God eerbiedig onderwezen om God te eren en alle menselijke hoogmoed neer te drukken. Intussen hebben zij toch niet nagelaten, de mensen met het heilig onderwijs van het evangelie te houden onder de bediening van het Woord, van de sacramenten en van de kerkelijke tucht. Daarom moeten ook nu zij die in de gemeente onderwijzen of onderwezen worden, het beslist niet wagen God te verzoeken, door te scheiden wat Hij naar zijn welbehagen voor altijd heeft willen samenvoegen. Want door al dat onderwijs wordt de genade geschonken en hoe meer wij ons inzetten bij het volbrengen van onze roeping, des te heerlijker openbaart zich het heilzaam werk van God in ons en zo gaat zijn werk des te voorspoediger voort. Zowel om de middelen als om de heilbrengende vrucht en kracht daarvan komt alleen aan deze God toe alle eer tot in eeuwigheid. Amen.
Hoofdstuk 3-4 (Weerlegging)
Men kan strikt genomen niet beweren dat de erfzonde op zichzelf zo verschrikkelijk is, dat het hele menselijke geslacht erom veroordeeld zou moeten worden, of straf in tijd en eeuwigheid verdiend zou hebben.
Toen de mens geschapen werd, konden in zijn wil de gaven van de menselijke geest, de goede eigenschappen en deugden, zoals goedheid, heiligheid en rechtvaardigheid, niet aanwezig zijn. Daarom konden zij door de zondeval ook niet van de wil gescheiden worden.
In de geestelijke dood werden de goede gaven van de menselijke geest niet gescheiden van de wil. Want de wil op zich is nooit door de zonde aangetast, maar hij wordt alleen gehinderd door de duisternis van het verstand en de wispelturigheid van de gevoelens. Wanneer deze belemmeringen weggenomen zijn, kan de wil zijn vrije aangeboren kracht weer uitoefenen. Dat wil zeggen: de wil kan uit eigen kracht bij iedere gelegenheid het goede al dan niet willen en kiezen.
De mens die niet opnieuw geboren is, is eigenlijk niet helemaal dood in de zonde. Hij mist de krachten om het goede te doen ook niet helemaal. Maar hij kan nog hongeren en dorsten naar de gerechtigheid en het leven. Ook kan hij nog brengen het offer van een verslagen en gebroken geest, dat God aangenaam is.
De door de zonde ontaarde, nog niet bekeerde mens kan de algemene genade-daaronder verstaan zij het licht der natuur-of de gaven die na de zondeval nog in hem overgebleven zijn, zo goed gebruiken, dat hij daardoor langzamerhand en stap voor stap een grotere genade kan verwerven, namelijk de evangelische of reddende genade en uiteindelijk de redding zelf. Wij moeten ons dit zo voorstellen dat God Zich van zijn kant bereid toont, Christus aan alle mensen te openbaren, omdat Hij immers ruimschoots en krachtig de middelen verschaft die nodig zijn om Christus te leren kennen en tot geloof en bekering te komen.
Wanneer de mens zich metterdaad bekeert, kunnen door God geen nieuwe kwaliteiten, krachten of gaven aan de wil geschonken worden. Het geloof -waarmee onze bekering begint en waaraan wij de naam gelovigen danken- is dan ook niet een kwaliteit of gave die God schenkt, maar alleen een daad van de mens. Men kan slechts over een gave spreken, voor zover het betreft het vermogen om tot geloof te komen.
De genade waardoor wij tot God bekeerd worden, is niets anders dan een vriendelijk appel op ons. Sommigen leggen dit zo uit: de meest humane werkwijze bij de bekering van de mens, die tegelijk het best past bij zijn natuur, is die waarbij God met een appel tot de mens komt. Er is geen enkele reden waarom deze appellerende genade niet voldoende zou zijn, om natuurlijke mensen tot geestelijke te maken. Ja, God brengt de instemming van de wil op geen andere manier tot stand dan door zo op het gevoel in te werken. De kracht van Gods werking, waardoor zij die van de satan overtreft, bestaat hierin, dat God eeuwige en de satan slechts tijdelijke gaven belooft.
Bij de wedergeboorte van de mens gebruikt God zijn almachtige kracht niet zo, dat Hij daardoor de wil van de mens feilloos en met overmacht buigt tot geloof en bekering. Maar als God bij zijn genadewerk alles wat Hij aanwendt bij de bekering van de mens, gedaan heeft, kan de mens zich toch tegen God en de Heilige Geest verzetten, terwijl God beoogt door de wedergeboorte juist hem tot een nieuwe mens te maken. Ja, zo verzet de mens zich ook inderdaad vaak, waardoor hij zijn eigen wedergeboorte helemaal verhindert. Op deze manier beslist de mens zelf of hij al dan niet wedergeboren zal worden.
De genade en de vrije wil brengen samen, elk voor zijn deel, het begin van de bekering tot stand, waarbij niet de genade voorop gaat. Dit betekent: bij de bekering helpt God de menselijke wil pas krachtig, nadat deze zichzelf in beweging zet en zich op de bekering richt.
Hoofdstuk 5
Degenen die God naar zijn voornemen roept tot de gemeenschap met zijn Zoon, onze Here Jezus Christus, en door de Heilige Geest opnieuw geboren doet worden, verlost Hij wel van de tirannie en slavernij van de zonde. Maar Hij verlost hen in dit leven niet helemaal van het vlees en het lichaam der zonde.
Hierdoor zondigen zij in hun zwakheid elke dag weer en zelfs aan de beste werken van de heiligen kleven gebreken. Dit geeft hun voortdurend reden zich voor God te verootmoedigen en hun toevlucht tot de gekruisigde Christus te nemen. Ook gaan zij daardoor steeds meer het vlees doden door de Geest der gebeden en door zich te oefenen in een godvrezend leven en zij verlangen vurig naar het bereiken van de volmaaktheid. Dit doen zij, tot zij, verlost uit het lichaam des doods, met het Lam van God in de hemelen zullen regeren.
Doordat deze zonden nog in hen overgebleven zijn en bovendien de wereld en de satan hen steeds aanvechten, zouden de bekeerden in de genade niet staande kunnen blijven, als zij aan zichzelf werden overgelaten. Maar God is trouw: barmhartig bevestigt Hij hen in de genade, die hun eenmaal is gegeven, en tot het einde toe bewaart Hij hen daarin met kracht.
Gods macht waardoor Hij de ware gelovigen in de genade bevestigt en bewaart, is zo groot, dat zij niet door het vlees overwonnen kan worden. Toch werkt God bij de leiding van hun leven niet altijd zo in de bekeerden, dat zij in sommige gevallen door hun eigen schuld niet zouden kunnen afdwalen van de weg waarop zij genadig geleid worden; zij worden dan verleid door hun zondige begeerten en volgen die. Daarom moeten zij voortdurend waken en bidden, dat zij niet in verzoekingen geleid worden. Wanneer zij dit niet doen, bestaat niet alleen de mogelijkheid dat zij door het vlees, de wereld en de satan meegesleept worden en tot zware en afschuwelijke zonden gebracht worden, maar gebeurt het ook werkelijk dat zij daarin -en God laat dit rechtvaardig toe- soms worden meegesleept. Dit wordt ons duidelijk aangetoond in de Schrift, waar beschreven staat, hoe treurig David, Petrus en andere heiligen in zonde gevallen zijn.
Met zulke grove zonden wekken zij Gods toon in hoge mate op; zij verdienen opnieuw de dood; zij bedroeven de Heilige Geest; zij oefenen zich een tijdlang niet meer in het geloof; zij brengen grote schade toe aan hun geweten en ervaren soms voor een tijd de genade niet meer. Eerst wanneer zij door ernstig berouw op de goede weg terugkeren, doet God zijn vaderlijk aangezicht weer over hen lichten.
Want God, die rijk is aan barmhartigheid, neemt naar het onveranderlijk voornemen van de uitverkiezing de Heilige Geest niet helemaal van de zijnen weg, zelfs niet wanneer zij zo treurig in zonde zijn gevallen. Hij laat hen ook niet zo diep vallen, dat zij de genade van de aanneming tot kinderen en de staat van de rechtvaardiging verliezen, of dat zij de zonde tot de dood of de zonde tegen de Heilige Geest bedrijven en helemaal door God verlaten, zich in de eeuwige ondergang storten.
Want ten eerste bewaart God, wanneer zij zo diep vallen, nog in hen zijn onvergankelijk zaad, waaruit zij opnieuw geboren zijn, zodat dit niet vergaat of weggeworpen wordt. Verder vernieuwt Hij hen zeker en met kracht door zijn Woord en Geest, zodat zij zich bekeren: zij krijgen van harte en naar Gods wil verdriet over deze zonden; zij begeren en ontvangen door het geloof en met een verbroken hart vergeving door het bloed van de Middelaar; zij ervaren opnieuw de genade van God, die nu met hen verzoend is; zij aanbidden zijn barmhartigheid en trouw en spannen zich voortaan des te meer in om hun behoud met vrees en beven te bewerken.
Niet aan hun eigen verdiensten of krachten, maar aan de genadige barmhartigheid van God hebben zij het te danken, dat zij niet helemaal van het geloof en de genade vervreemden, of voorgoed in hun zonden blijven en zo verloren gaan. Dit zou, wat hen betreft, niet alleen heel goed mogelijk zijn, het zou ongetwijfeld ook gebeuren. Maar wat God betreft, kan dit beslist niet. Want zijn raadsplan kan niet veranderd, zijn belofte niet gebroken en de roeping naar zijn voornemen niet herroepen worden; evenmin kunnen Christus ' verdienste, voorbede en bewaring krachteloos gemaakt worden en ook de verzegeling met de Heilige Geest kan niet verijdeld of vernietigd worden.
De gelovigen kunnen voor zichzelf zeker zijn van deze bewaring der uitverkorenen tot behoud en van de volharding der ware gelovigen in het geloof. En zij hebben die zekerheid ook, naarmate zij vast geloven dat zij ware, levende leden van de kerk zijn en altijd zullen blijven, en dat zij vergeving van de zonden en een eeuwig leven hebben.
Deze zekerheid komt dus niet voort uit een of andere speciale openbaring zonder of buiten het Woord, maar uit het geloof in Gods beloften, die Hij in zijn Woord zo overvloedig tot onze troost geopenbaard heeft. Zij komt ook voort uit het getuigenis van de Heilige Geest, die met onze geest getuigt, dat wij Gods kinderen en erfgenamen zijn, en tenslotte hieruit, dat de gelovigen zich met heilige ernst toeleggen op een goed geweten en goede werken. En als Gods uitverkorenen in deze wereld de vaste troost dat zij de overwinning zullen behouden, moesten missen en zonder dit onbedrieglijke onderpand van de eeuwige heerlijkheid moesten leven, dan zouden zij de beklagenswaardigste van alle mensen zijn.
Intussen getuigt de Schrift dat de gelovigen in dit leven tegen allerlei zondige twijfel te strijden hebben en in zware aanvechting dit volle geloofsvertrouwen en deze zekerheid van de volharding niet altijd voelen. Maar God, de Vader van alle vertroosting, laat hen niet boven vermogen verzocht worden, want Hij zal met de verzoeking ook voor de uitkomst zorgen en Hij maakt door de Heilige Geest hen weer zeker van de volharding.
Deze zekerheid van de volharding verleidt de ware gelovigen beslist niet tot hoogmoed en zondige zorgeloosheid. Integendeel, hieruit komen voort nederigheid, kinderlijke eerbied, een godvrezend leven, vurige gebeden, standvastigheid in alle strijd, in het kruisdragen en in het belijden van de waarheid en ook blijvende blijdschap in God. Het overdenken van die weldaad is voor hen juist een aansporing zich ernstig en voortdurend te oefenen in dankbaarheid en goede werken. Dit blijkt immers uit de getuigenissen van de Schrift en de voorbeelden van de heiligen.
Bij hen die weer opgericht worden, nadat zij in zonde gevallen zijn, herleeft het vertrouwen te zullen volharden. Maar dat veroorzaakt zeker geen zorgeloosheid en slordigheid in de dienst van God. Nee, zij zorgen er juist des te meer voor, nauwgezet op de wegen van de Here te blijven. Deze zijn immers van tevoren bereid, opdat zij door daarop te wandelen, de zekerheid van hun volharding mogen bewaren. Dan zal het aangezicht van God, die met hen verzoend is, zich niet weer van hen afkeren wegens misbruik van zijn vaderlijke goedheid. Daardoor zouden zij in nog grotere geestelijke benauwdheid terechtkomen. Want wanneer zij die God vrezen, zijn vriendelijk aangezicht zien, is dat hun zoeter dan het leven, maar wanneer God zijn aangezicht verbergt, is dat hun bitterder dan de dood.
Nu heeft het God behaagd zijn genadewerk in ons te beginnen door de prediking van het evangelie. Evenzo wil Hij het instandhouden, voortzetten en voltooien door het laten horen, lezen en overdenken van het evangelie, door aansporingen, dreigementen, beloften en ook door het gebruik van de heilige sacramenten.
Deze leer dat de ware gelovigen en heiligen zullen volharden en daar zeker van mogen zijn, heeft God tot eer van zijn naam en tot troost van allen die Hem vrezen, zeer overvloedig in zijn Woord geopenbaard en Hij prent die in de harten van de gelovigen in. Weliswaar wordt deze leer door het vlees niet begrepen, door de satan gehaat, door de wereld bespot, door onkundige mensen en huichelaars misbruikt en door dwaalgeesten bestreden, maar de bruid van Christus heeft haar altijd als een schat van oneindige waarde innig liefgehad en standvastig verdedigd. God zal ervoor zorgen, dat zij dit ook zal blijven doen; tegen Hem kan geen plan iets uitrichten en is geen enkele macht opgewassen. Deze enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, zij eer en heerlijkheid in eeuwigheid. Amen.
Hoofdstuk 5 (Weerlegging)
De volharding van de ware gelovigen is geen vrucht van de uitverkiezing of een geschenk van God, dat door de dood van Christus verdiend is. Nee, zij is een voorwaarde van het nieuwe verbond, waaraan de mens door zijn vrije wil moet voldoen, voordat hij -zoals zij dat noemen- definitief uitgekozen en gerechtvaardigd wordt.
God schenkt aan de gelovige mens wel voldoende krachten om te volharden en Hij is bereid die krachten in hem in stand te houden, wanneer deze mens zijn plicht verstaat. Maar wanneer alles wat nodig is om in het geloof te volharden en wat God gebruiken wil om het geloof in stand te houden in het werk gesteld is, dan hangt het toch nog altijd van de vrije beslissing van de menselijke wil af, of hij volhardt of niet.
Zij die echt geloven en opnieuw geboren zijn, kunnen niet alleen het rechtvaardigend geloof evenals de genade en het behoud helemaal en voorgoed verliezen, maar zij verliezen deze inderdaad ook vaak en gaan dan voor eeuwig verloren.
Zij die echt geloven en opnieuw geboren zijn, kunnen zondigen tot de dood of tegen de Heilige Geest.
Zonder een bijzondere openbaring kan de mens er in dit leven niet zeker van zijn, dat hij in de toekomst in het geloof zal volharden.
De leer dat de gelovige zeker kan zijn van zijn volharding en zijn behoud, is naar haar aard een oorkussen voor het vlees. Zij is schadelijk voor de vroomheid, goede zeden, gebeden en alles wat verder tot de praktijk van een godvrezend leven behoort. Twijfel aan de volharding valt daarentegen te prijzen.
Het geloof van de mensen die slechts tijdelijk geloven, verschilt alleen in duur van het rechtvaardigend en heilbrengend geloof.
Wanneer de mens zijn eerste wedergeboorte verloren heeft, is het niet ongerijmd, dat hij opnieuw, ja verscheidene keren wedergeboren wordt.
Christus heeft volstrekt niet gebeden dat de gelovigen tot het einde in het geloof zouden volharden.
SLOTWOORD Dit is de duidelijke, eenvoudige en eerlijke uiteenzetting van de rechtzinnige leer over de Vijf Artikelen, waarover in Nederland verschil van mening bestaat, met daarbij de veroordeling van de dwalingen, waardoor de Nederlandse kerken een tijdlang in opschudding zijn gebracht. De synode is van oordeel, dat deze uiteenzetting en veroordeling aan het Woord van God ontleend zijn en met de belijdenis van de gereformeerde kerken overeenstemmen. Hieruit blijkt onmiskenbaar, dat zij-wie dit het allerminst paste-in strijd met alle waarheid, redelijkheid en liefde gehandeld hebben die het volk hebben willen wijsmaken:
- De leer van de gereformeerde kerken over de voorbeschikking en wat daarmee verband houdt, vervreemdt door haar aard en strekking de harten van de mensen van alle vroomheid en de dienst van God.
- Zij is een oorkussen voor het vlees en de duivel en een vesting van de satan, van waaruit hij alle mensen belaagt, de meesten verwondt en velen met de pijlen van wanhoop of zorgeloosheid dodelijk treft.
- Deze leer maakt God tot bewerker van de zonde, tot een onrechtvaardige God, een tiran en huichelaar en zij is niet anders dan een vernieuwd stoicisme, manicheisme, libertinisme en mohammedanisme.
- Zij brengt de mensen tot zondige zorgeloosheid, doordat zij zichzelf gaan wijsmaken, dat het voor het behoud van de uitverkorenen er niet op aankomt, hoe zij leven en dat zij daarom ook rustig allerlei afschuwelijke misdaden mogen bedrijven.
- Al hadden zij die verworpen zijn, echt alle werken van de heiligen gedaan, het zou niet kunnen bijdragen aan hun behoud.
- Met deze leer wordt beweerd, dat God enkel en alleen door zijn wilsbeschikking en zonder te letten op, of rekening te houden met enige zonde, het grootste deel van de wereld voorbeschikt en geschapen heeft tot de eeuwige ondergang.
- De verwerping is op dezelfde manier de oorzaak van het ongeloof en de goddeloosheid als de verkiezing de bron van het geloof en de goede werken is.
- Veel onschuldige kinderen van de gelovigen rukt God van de moederborst weg en werpt ze als een tiran in het helse vuur, zonder dat het bloed van Christus, de doop of het gebed van de kerk bij de doop hen kan helpen.
En zo is er nog veel meer, dat de gereformeerde kerken niet alleen niet belijden, maar ook van harte en vol afschuw verwerpen. Daarom bezweert deze synode van Dordrecht in de naam van de Here allen die de naam van onze Verlosser Jezus Christus godvrezend aanroepen, dat zij over het geloof van de gereformeerde kerken niet moeten oordelen op grond van lasterpraat, die van hier en daar bijeen geraapt is. Ook niet op grond van persoonlijke uitspraken van sommige oude of nieuwe leraren; dergelijke uitspraken worden vaak ook nog te kwader trouw aangehaald, verminkt en verkeerd uitgelegd. Maar over het geloof van de gereformeerde kerken moeten zij oordelen op grond van de publieke belijdenisgeschriften van de kerken zelf en op grond van deze uiteenzetting van de rechtzinnige leer, die door alle leden van de hele synode met volledige eenstemmigheid is vastgesteld. Vervolgens vermaant deze synode de lasteraars ernstig, om te bedenken wat voor zwaar oordeel van God zij op zich laden, wanneer zij tegen zoveel kerken en de belijdenisgeschriften van zoveel kerken een vals getuigenis spreken, de gewetens van de zwakken in het geloof verontrusten en proberen de gemeenschap van de ware gelovigen bij velen verdacht te maken. Tenslotte spoort deze synode alle mededienaars in de prediking van het evangelie van Christus aan, zich bij het behandelen van deze leer in scholen en kerken godvrezend en vroom te gedragen. Zij dienen zich daarbij, zowel mondeling als schriftelijk te richten op de eer van God, de heiliging van het leven en de vertroosting van de verslagen harten van de gelovigen. Zij behoren zich in hun denken en spreken over deze leer te houden aan de Schrift naar de overeenstemming van het geloof. Zij dienen zich tenslotte van elke manier van spreken te onthouden, die de grenzen van de duidelijke boodschap van de Heilige Schrift te buiten gaat en die aan de mensen die brutaal spitsvondige redeneringen verzinnen, goede grond zou kunnen geven, om de leer van de gereformeerde kerken te beschimpen of te belasteren. Wij bidden dat de Zoon van God, Jezus Christus, die gezeten is aan de rechterhand van zijn Vader, aan de mensen gaven schenkt, ons in de waarheid heiligt; dat Hij hen die afgedwaald zijn, tot de waarheid terugbrengt; dat Hij de lasteraars van de gezonde leer de mond snoert en dat Hij aan de trouwe dienaars van zijn Woord de Geest van wijsheid en inzicht geeft, zodat alles wat zij zeggen, zal strekken tot eer van God en tot opbouw van hun hoorders. Amen.