The screen of this device is too small to show the site.

Please view this site on a device with a width of more than 300px.
a-A

Job. 27 NBG Job 27


1. En Job ging voort zijn spreuk aan te heffen en zeide:
2. Zo waar God leeft, die mij mijn recht onthoudt, en de Almachtige, die mijn ziel met bitterheid heeft vervuld;
3. Zolang mijn adem nog ten volle in mij is, en de geest Gods in mijn neusgaten,
4. Zullen mijn lippen waarlijk geen onrecht spreken, en zal mijn tong geen bedrog uiten.
5. Het zij verre van mij, dat ik u gelijk zou geven; totdat ik de geest geef, zal ik mijn onschuld niet prijsgeven.
6. Aan mijn gerechtigheid houd ik vast en ik geef haar niet op; mijn hart veroordeelt niet een mijner dagen.
7. Het verga mijn vijand als de goddeloze, en mijn tegenstander als de verkeerde.
8. Want wat is de verwachting van de godvergetene, als God zijn leven afsnijdt, als Hij dat opeist?
9. Zal God zijn hulpgeroep horen, als benauwdheid hem overvalt?
10. Kan hij zich in de Almachtige verlustigen, God aanroepen te allen tijde?
11. Ik zal u onderrichten aangaande de hand Gods, wat de Almachtige voorheeft, zal ik niet verbergen.
12. Gij allen hebt het immers zelf gezien; waarom zijt gij dan door een ijdele waan bevangen?
13. Dit is van Godswege het deel van de goddeloze mens, het erfdeel van de geweldenaars, dat zij van de Almachtige ontvangen:
14. Als zijn kinderen talrijk worden, het is voor het zwaard, en zijn spruiten worden niet met brood verzadigd;
15. Wie van hem overblijven, worden door de pest ten grave gesleept, en hun weduwen wenen niet.
16. Al hoopt hij geld op als stof en verschaft zich kleding als leem,
17. Hij verschaft zich die, maar de rechtvaardige bekleedt er zich mee, en de onschuldigen verdelen het geld.
18. Zijn huis bouwt hij als een mot, of een hut, zoals een wachter die maakt.
19. Rijk legt hij zich ter ruste, maar hij kan het niet weer doen, hij doet zijn ogen open en er is niets meer.
20. Verschrikkingen grijpen hem aan als waterstromen, bij nacht rukt de storm hem weg;
21. De oostenwind neemt hem op, en daar gaat hij; die stormt hem weg van zijn plaats.
22. Zonder erbarmen werpt Hij [zijn] [pijlen] naar hem, en ijlings moet hij voor zijn hand vluchten.
23. Men klapt over hem in de handen en fluit uit zijn woonplaats hem na.