Loading...
1. | Hoort dit, gij priesters, en merk op, gij huis Israels, en neig het oor, gij huis des konings! Want u gaat het gericht aan, omdat gij een strik zijt geworden voor Mispa, en een uitgespannen net op de Tabor. |
2. | De afvalligen hebben een diepe valkuil gemaakt; terwijl Ik door hen allen ben terzijde geschoven. |
3. | Ik ken Efraim, en Israel is voor Mij niet verborgen. Waarlijk, nu hebt gij, o Efraim, ontucht bedreven; Israel heeft zich verontreinigd. |
4. | Hun daden gedogen niet, dat zij zich bekeren tot hun God. Want een geest van ontucht woont in hen, en de Here kennen zij niet. |
5. | De hoogmoed van Israel getuigt openlijk tegen hem. Israel en Efraim zullen struikelen door hun ongerechtigheid. Ook Juda struikelt met hen. |
6. | Hun kleinvee en hun runderen zullen zij brengen om de Here te zoeken, maar zij zullen Hem niet vinden: Hij onttrekt Zich aan hen! |
7. | Tegen de Here hebben zij trouweloos gehandeld, want zij hebben bastaardkinderen verwekt. Nu kan [elke] nieuwe maan hen verteren met hun bezittingen. |
8. | Blaast de bazuin in Gibea, de trompet in Rama! Maakt alarm in Betawen! Achter u, Benjamin! |
9. | Tot een woestenij zal Efraim worden ten dage des oordeels. Over de stammen Israels maak Ik bekend wat vast besloten is. |
10. | De vorsten van Juda zijn als zij die de grenzen verleggen. Op hen zal Ik mijn verbolgenheid uitgieten als water. |
11. | Verdrukt is Efraim, verpletterd door het recht, omdat hij heeft verkozen het ijdele te volgen. |
12. | Daarom ben Ik voor Efraim als een mot, en als een beeneter voor het huis van Juda. |
13. | Toen Efraim zijn krankheid zag, en Juda zijn gezwel, ging Efraim naar Assur en zond boden naar koning Strijdlust. Deze echter kan u geen genezing schenken, en zal het gezwel van u niet wegnemen. |
14. | Want Ik ben als een leeuw voor Efraim, en als een jonge leeuw voor het huis van Juda. Ik, Ik zal verscheuren en heengaan; |
15. | Ik zal wegnemen, zonder dat iemand redden kan. Ik zal heengaan, Ik wil wederkeren naar mijn plaats, totdat zij zich schuldig gevoelen en mijn aangezicht zoeken; wanneer het hun bang te moede is, zullen zij verlangend naar Mij uitzien. |